Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tweeërlei kinderen des Verbonds X

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweeërlei kinderen des Verbonds X

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

De gedachten, door Calvijn uitgesproken, werden door de latere theologen nader uitgewerkt. Zij achten zich bij hun arbeid gebonden aan de belijdenisschriften hunner Kerk, terwijl men ook binding kende aan die van andere Kerken van Gereformeerde confessie. In dien dogmatischen arbeid is dus eenheid van lijn bij verscheidenheid en allen weten zich confessioneel gebonden en stellen zich onder het volstrekte gezag van Gods Woord. De reformatie vatte den draad weer op van de oude Kerk en zoo is er een voortgaande arbeid in de Kerk om Gods waarheid in dehistorische lijn steeds dieper te mogen verstaan en systematisch te ordenen. In onzen tijd wil men nieuwbouw, wat dan revolutiebouw is, met voorbijgaan der historie.
Calvijn had verhelderende gedachten ontwikkeld over de roeping, door te onderscheiden tusschen inwendige en uitwendige roeping. De eerste is krachtdadig, de tweede niet krachtdadig. Hij had gewezen op graden in de verkiezing, die hiermede samenhangen.
We doen nu een zeer beperkte keuze uit de oude theologen om na te gaan hoe men in aansluiting aan de reformatie die steunde op en leefde uit de Schrift de tweeërlei roeping ontwikkelde. Het zal ons dan tevens blijken van hoeveel belang een recht inzicht in deze dingen voor ons onderwerp is: tweeërlei kinderen des verbonds. Feitelijk zoekt men een oplossing voor de vraag, hoe toch de Kerk uit twee soorten leden bestaat en in het verbond twee soorten bondelingen zijn, terwijl toch het zelfde Woord tot allen komt, en hetzelfde heil wordt aangeboden.

Franciscus Junius (geb. 1545, overleden als hoogleeraar te Leiden 1602).
Hij geeft vrijwel dezelfde gedachten en woorden van Calvijn, gebruikt in zijn stelling over de roeping der menschen tot het heil. Hij onderscheidt in eene algemeene en singuliere roeping. De laatste noemt hij ook de inwendige roeping. De verkorenen worden geroepen met eene bijzondere roeping overeenkomstig de eeuwige verkiezing. De een brengt hij in verband met de algemeene genade, de andere met de bijzondere genade. De eerste is uitwendig en niet krachtdadig, de tweede inwendig en krachtdadig. Hij onderscheidt daarbij tusschen de levende Kerk en de doode leden, haar inwendig leven en haar uitwendige openbaring. De oorzaak der uitwendige roeping stelt hij in de menschlievendheid Gods (philanthropia), zijn algemeene wil om wel te doen. Voorwerp dezer roeping zijn allen, die onder het Woord leven in het verbond. Het verwijderde doel is de openbaring der goddelijke genade. Het naaste doel dat óf de verworpenen onontschuldigbaar worden gesteld óf dat de verkorenen door God trapsgewijze worden opgevoerd tot hun doel, dat is de eeuwige zaligheid.
De uitwerkende oorzaak van de inwendige, krachtdadigeen zaligmakende roeping is het welbehagen (eudokia) Gods in Christus of de bijzondere genade in Christus. (Fr. Junii Theses Theologicae, Theses: De vocatione hominum ad salutem).
Het is den lezer duidelijk, hoe de woorden, die Calvijn gebruikte, worden overgenomen. Toch is er nog geen vaste terminologie en moet men bedacht zijn wat met de uitdrukking wordt bedoeld.

Synopsis purioris Theologiae (1625).
In dit geschrift handelt Polyander over de tweeërlei roeping in verband met de verkiezing, zooals we dat ook bij Calvijn zagen. Men heeft echter de dingen inmiddels meer samenhangend ingedacht. De verkiezing tot zaligheid wordt uitgevoerd door de krachtdadige roeping en dan vervolgt hij: Deze bijzondere roeping der menschen tot den Zaligmaker der wereld Jezus Christus moet onderscheiden worden van de algemeene roeping derzelve tot God hunnen Schepper. (Th. 3).
Wat verstaat hij nu onder die algemeene roeping? Laat het antwoord mogen volgen, waarbij de lezer dan zal opmerken, dat in dit geschrift onder de algemeene roeping iets anders wordt verstaan dan bij Calvijn. Deze toch kent natuurlijk zeer wel, gelijk hij er meermalen over spreekt, die algemeene roeping, zooals de Synopsis haar omschrijft, maar hij noemt haar niet met dien naam en verstaat onder de algemeene roeping de roeping door het Woord Gods.
De Synopsis zegt het volgende: De algemeene roeping is die, waardoor elk en een iegelijk mensch door de gemeenschappelijke documenten der natuur wordt uitgenoodigd om God zijnen schepper te kennen en te dienen. Hand. 17 : 27; Rom. 1 : 20. En daarom kan zij als natuurlijke roeping worden begrepen. (Disputatio X X X De Vocatione, th. 2, 3).
Het verbond der genade wordt gedragen door het algemeen natuurverbond. Christus, die niet alleen verlossings-, maar ook scheppingsmiddelaar is, schijnt als licht in de duisternis en verlicht een iegelijk mensch, komende in de wereld. God laat zich aan niemand onbetuigd, maar doet goed van den hemel en vervult ook de harten der heidenen met spijs en vroolijkheid. Er is dus een zaak-roeping (vocatio realis), die tevens natuurlijk en algemeen kan heeten, zooals in de Synopsis geschiedt. De Woord-roeping is slechts algemeen, binnen den kring van het verbond der genade.
Door natuur, geschiedenis, omgeving, leidingen en ervaringen komt die algemeene roeping tot alle menschen. Zij heeft niet tot middel het evangelie, maar de natuurwet en door die wet roept zij den mensch in zijn maatschappelijk en staatkundig leven, in godsdienst en zede, in hart en geweten tot gehoorzaamheid en tot het doen van het goede. (Vgl. Dr. Bavinck, Dogm. IV, bl. 2).
We gaan nu van Leiden naar Utrecht om een uiteenzetting te hooren uit de school van Voetius, den grootmeester der Gereformeerde Theologie. W e kiezen een zijner beste leerlingen, wiens dogmatiek behoort tot het beste van deze school. Petrus van Mastricht.
Van Mastricht noemt hetgeen we de zaak-roeping heetten, universeele roeping en onderscheidt dan verder de algemeene roeping onder het christendom, dus onder het Woord, en de bijzondere of krachtdadige roeping der verkorenen. Daarom spreekt hij van drieërlei roeping. Hoewel gevarieerd, hebben onze oude theologen dit leerstuk volkomen in denzelfden geest ontwikkeld uit de Schrift. Zij hebben daarbij aan alle gegevens gedacht en die verwerkt. (P. v. Mastricht VI 2, 15—17. De redimendorum Vocatione.)
Het is niet noodig de groote reeks texten. die bij deze zaak van beteekenis zijn, afzonderlijk te behandelen. De voornaamste hebben we reeds genoemd of besproken. Deze universeele roeping, waarvan boven melding werd gemaakt, is onvoldoende tot zaligheid, omdat zij Christus en Zijne genade niet doet kennen en dus niemand kan leiden tot den Vader, Joh. 14:6.
De wereld heeft, ondanks die roeping, in hare dwaasheid en duisternis God niet gekend. Joh. 1:5, 10. Toch is zij eene rijke bemoeienis Gods met zijne redelijke schepselen. Zóó alleen kon de menschheid blijven bestaan; bleef er een besef van godsdienst en zedelijkheid Deze universeele of zaak-roeping hangt dus ten nauwste samen met de werking der algemeene genade Gods en de algemeene openbaring.
Als wij in verband met ons onderwerp spreken over tweeërlei roeping, dan gaat het over de roeping onder het Evangelie. Dus niet over die algemeene roeping, waarvan boven sprake was. Deze doet echter die door de natuur en de geschiedenis niet te niet, doch neemt ze in zich op en bevestigt ze. Deze roeping echter bedient zich van het Woord en noodigt tot geloof aan Gods Evangelie en gaat gepaard met werkingen van den Geest, hetzij algemeen overtuigend, hetzij zaligmakend. De Geest, dien Christus als Zijn Geest in de gemeente heeft uitgestort, is hierin werkzaam. Calvijn spreekt bij de uitwendige roeping van lagere werkingen des Geestes.
Botsing met de verkiezing is hier niet, want het offer van Christus is overvloedig genoeg voor de zonde der gansche wereld, zooals de Dordtsche leerregels zeggen. De roeping tot bekeering is door God geboden; het verachten van het bloed des Nieuwen verbonds is een groote misdaad. Maar over die aanbieding des heils, die met deze roeping gepaard gaat, hopen we in het practische gedeelte nog nader te handelen.
God eischt van ons, dat wij ons zullen bekeeren en leven. Daarop heeft Hij recht als Schepper en door de betrekking des verbonds wordt deze roeping des te krachtiger en gaat zij vergezeld met de aanbieding der zaligheid. Hij verklaart, dat Hij wil, dat wij ons zullen bekeeren en leven en ons heil zoeken in Christus alleen. Dat is Gods recht en onze plicht. Nu weten wij echter, omdat de Schrift het ons leert, dat velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. De roeping op het erf des verbonds wordt dus onderscheiden.
Die roeping onder het evangelie is dezelfde bij uitverkorenen en verworpenen. Maar de uitwerking is zeer onderscheiden. Zij is voor allen zonder onderscheid bewijs van Gods nederbuigende goedheid en bezegelt het woord: dat Hij geen lust heeft in den dood des goddeloozen, maar daarin, dat de goddelooze zich bekeere en leve. Zij verkondigt ons luide, dat het offer van Christus genoegzaam is voor de zonde der gansche wereld. In het practische gedeelte moge worden ontwikkeld hoe Gods kinderen dit doorleven en hoe zij dan den onbekeerde zien en behandelen naar het Woord.
Niemand gaat verloren, wijl Christus offer niet rijk en krachtig genoeg zou zijn. Deze uitwendige roeping is eene der zegeningen van het verbond. Zij brengt velerlei zegeningen. Laat ik enkele noemen van de zegeningen, die door middel van de uitwendige roeping der bondelingen deel worden: verlichting des verstands; genieting van het Woord Gods; ja, zelfs de krachten der toekomende eeuw worden door sommigen gesmaakt, Hebr. 6 : 4—6. De uitwendige roeping bereikt zeker het doel, dat God er mee voorheeft, want Hij werkt nooit vergeefs. Zijn Woord keert nooit ledig tot Hem weder, maar doet al wat Hem behaagt, het is voorspoedig in al datgene, waartoe Hij het zendt. En nu is het van belang, dat wij beseffen, dat Zijn welbehagen allereerst is de eere van Zijn naam en niet de zaligheid der menschen. Zeker, dat kan alléén genade ons leeren te beamen en te aanvaarden. Zijne souvereine majesteit duurt tot in eeuwigheid.
In deze roeping door wet en evangelie handhaaft God Zijn recht op het schepsel, want dit recht is onvervreemdbaar en onkreukbaar. De mensch. zich losscheurende van God, maakt zich voor tijd en eeuwigheid ongelukkig, maar blijft afhankelijk. In Gods hand is onze adem en bij Hem zijn alle onze paden. Hetzij wij het erkennen of niet, God is God. God laat nooit af van Zijn volstrekte recht op den mensch. Dat zal zoo blijven tot in de diepte der eeuwigheid.
,,De Heere roept hem in ongehouden goedheid, door natuur en geschiedenis, door hart en geweten, door zegeningen en gerichten, door wet en Evangelie. De roeping is dan ook in den ruimsten zin de prediking van het recht Gods op zijn schepsel. Maar niemand heeft het recht uit dezen plicht van den mensch te besluiten met Pelagius of Kant tot zijn macht." (Dr. H. Bavinck, Dogm. IV, bl. 8).
De onderscheiding tusschen uitwendige en inwendige roeping was reeds door den kerkvader Augustinus gemaakt. (Aug. de Praed. sanct. c. 8).
We willen thans met een enkel woord wijzen op Gomarus, den bekenden kampioen tegen het Arminianisme, theoloog van groote bekwaamheid.
Hij handelt over de roeping in het leerstuk: van de genade der bekeering. (De gratia conversionis, Opera I, p. 97 seq.)
Hij vestigt er de aandacht op, dat de roeping door het W o o r d niet allereerst en volstrekt is tot de zaligheid (p. 103b), maar middellijk en voorwaardelijk, terwijl in de verkorenen de voorwaarden als beloften des verbonds worden vervuld, (p. 423b in Rom. 9 : 4 ). Doch het is niet noodig hem verder aan te halen, omdat hij vrijwel hetzelfde geeft als reeds werd behandeld, wanneer we in de volgende paragraaf over de in- en uitwendige zijde des verbonds spreken, zullen we hem breeder moeten aanhalen.
We keeren nog even terug tot de Synopsis van de Leidsche hoogleeraren, om te luisteren naar hun uiteenzetting der Woord-roeping in het genadeverbond. Eerst willen we er de lezers op attent maken, dat zij spreken van deze roeping als één en haar dan onderscheiden naar hare inwendige en uitwendige zijde, zoowel bij de wel- als niet-verkorenen. W a n n e e r we dit uit het oog verliezen, kunnen we hun bedoeling niet recht verstaan. De uitwendige roeping geschiedt dan bij allen door Woord en sacrament, de inwendige óók bij allen, door de werking des Heiligen Geestes. Maar die werking is onderscheiden. Daar ligt het verschil. Daarom kan Polyander zeggen: „Ook verbindt God niet altijd deze beide wijzen der roeping (dus de uit- en inwendige) op een en dezelfde wijze, maar het samentreffen (concursus) van die beiden is in sommigen krachtdadig (efficax), in anderen nietkrachtdadig (inefficax) (Th. XXX, XXXIV).
De lezer moet zich dezen gedachtengang even indenken. God bedient dus zijn verbond in het midden der Kerk op tweeërlei wijze in de roeping. Zij draagt bij allen een dubbel karakter; is uit- en inwendig bij allen maar, met onderscheiden resultaat. Dus ook de niet-krachtdadige roeping heeft twee zijden. Dan haalt hij de gelijkenis aan van den zaaier, om te laten zien hoe in drieërlei soort van menschen, in hun natuurstaat blijvende, de niet-krachtige roeping tot uiting komt. (Th. 35— 37). Maar, we willen het nog eens herhalen, deze niet-krachtdadige roeping is toch zóówel inals uitwendig. De samenstellers van de Synopsis denken zich dus de zaak der roeping zóó, dat zij gepaard gaat met tweeërlei werking des Geestes. Er is tusschen die uit- en inwendige zijde der roeping een samentreffen (concursus). Een ontmoeting dus van het W o o r d en den Geest in de zondaarsziel. Dit is zeker juist gedacht, want zij zouden ook uitwendig het W o o r d zelfs niet kunnen hooren, zonder eene zekere bediening van den Geest. Het Woord zou ook ons geweten niet kunnen raken zonder de werking van den Geest. Het Woord zou volmaakt aan ons voorbijgaan. En nu oefent het invloed ook bij den niet-verkoren zondaar. Dit moet dus vaststaan, dat ook de invloed der roeping in al haar omvang niet stamt uit den mensch, maar uit de alwerkzaamheid des Geestes. Dat leert ons de Schrift uitdrukkelijk.
De krachtdadige samenloop van beide (dus van de uiten inwendige roeping; W o o r d en Geest) tot zaligheid, wordt door hen ontvangen in wie de Heilige Geeset inschept het volle vertrouwen van het levende, in Christus gewortelde geloof. (Th. 38).
Wij herinneren ons hoe ook Calvijn die gedachte ontwikkelde in de gelijkenis van den zaaier onder andere. Zoo kan er zijn een zeker vertrouwen in het evangelie, een smaak der genade, ja zelfs het genieten van de krachten der toekomende eeuw, zonder waarachtige bekeering. Daarin is dus zeer zeker de bediening van den Geest, die ook daardoor zijn deel in het verbond uitvoert, tot zwaarder oordeel in de verworpenen. Ook de uitwendige roeping door het Woord heeft een inwendige zijde. Trouwens dit geldt zelfs ook van de zaak-roeping, die tot alle menschen komt buiten het verbond der genade. Dit feit mag nooit uit het oog worden verloren.
Maar, zoo kan nu de Synopsis leeren, vanwege dien onderscheiden samenloop der uit- en inwendige roeping zijn hypocrieten, geveinsden onder de ware Israëlieten in de zichtbare Kerk (die de vergadering der geroepenen is) vermengd. Met het oog op deze vermenging wordt gezegd, dat zoowel goeden als boozen tot de bruiloft van den Zoon en het Lam Gods worden uitgenoodigd, Matth. 22 : 4, en dat velen zijn geroepen en weinigen uitverkoren. Matth. 20 : 16. (Th. 39).
In de stellingen 40—46 wordt dan nader op dien samenloop ingegaan. Een en ander deelen wij ervan mede.
„De samenloop van deze uit- en inwendige roeping brengt allerlei voort, dat de verkorenen met de geveinsden gemeen hebben. De gave der kennis en smaak van het goede Woord Gods en de krachten der toekomende eeuw. Maar ze leiden hen niet tot zaligheid; wel de uitverkorenen, krachtens het welbehagen des Heeren tot hen en leiden tot meerdere genade" (40).
De hypocrieten worden echter door het misbruik dier genoemde gaven onontschuldigbaar voor God.
Ook wordt er nadruk op gelegd, dat geen wijze dezer roeping gedwongen of gewelddadig is. M a a r ze maakt den onwillige gewillig. De krachtdadige roeping toch geeft wat zij beveelt en deze roeping geschiedt wanneer de Heere het wil. De vorm van de krachtdadige roeping, waardoor zij van de niet-krachtdadige is onderscheiden, bestaat in de zaligmakende toepassing van deze weldaad, waardoor sommige zondaren uit het algemeen bederf tot de bijzondere genade, uit de gemeenschap der ongeloovigen tot de gemeenschap der geloovigen en uit het rijk der duisternis tot het rijk van het eeuwige licht worden overgebracht. (Th. 45).
Het laatste doel aan beiderlei roeping, zoowel niet-krachtdadige als krachtdadige eigen, is de betooning der goddelijke barmhartigheid jegens ons, die Hij roept. Het ondergeschikte doel, der krachtdadige roeping en daaraan meer eigen, is de gemeenschap met de zaligmakende genade Gods; het bijkomende doel echter der niet-krachtdadige roeping is de overtuiging van de stoute ongehoorzaamheid, die onontschuldigbaar is, in degenen, die brutaal den Heiligen Geest, sprekende door den mond der evangelieboden, weerstaan en tegenspreken. Uit welk onderscheid wordt gezegd, dat het evangelie sommigen is eene reuke des levens ten leven, anderen eene reuke des doods ten doode, 2 Cor. 2 : 1 5, 16 (Th. 46).
Het kan dus duidelijk zijn, dat o.a. Polyander de inwendige roeping eigenlijk onderscheidt in krachtdadige inwendige en niet-krachtdadige inwendige roeping. Daarmede spraken zij ongetwijfeld een schriftuurlijk beginsel uit.
Toch zijn we gewoon de onderscheiding tusschen in- en uitwendige roeping anders te omschrijven. De uitwendige roeping onderscheiden wij allereerst van de zakelijke roeping, zooals we reeds hebben opgemerkt. Die zakelijke roeping is de roeping door de algemeene openbaring, die komt tot alle menschen. Zij komt tot de menschen door de natuur, de geschiedenis en het geweten en gaat uit den aard der zaak gepaard met eene algemeene werking des Geestes en heeft rijke beteekenis (Ps. 19, Ps. 29, Rom. 1 : 19, 20, Hand. 17 : 26. Rom. 2 : 1 5 , 15). Zij spreekt ons echter niet van den Verlosser en is ongenoegzaam tot zaligheid. Joh. 1 : 9.
Van deze zakelijke roeping nu is onderscheiden de uitwendige roeping door het Woord Gods in het midden der Kerk, zoodat deze alléén komt' tot de bondelingen in den ruimen zin des woords. Deze roeping door het Woord heeft tot inhoud wet en Evangelie. Natuurlijk gaat ook deze uitwendige roeping gepaard met een werking des Geestes, die in de Kerk woont, zooals we reeds hebben nagegaan. In het algemeen kunnen wij zeggen, dat zij rijker is, meer weldaden schenkt (uitwendige n.1.) dan bij de zakelijke roeping. Algemeene verlichting, dieper zedelijk besef, zwaarder verantwoordelijkheid, enz. Doch zij is niet zaligmakend. Zij vernieuwt het hart niet ten leven en baart niet het zaligmakende geloof. Slechts weinigen, die het Woord hooren, gelooven en slechts weinigen bewandelen den smallen weg ten leven (Matth. 7 : 1 4 ) . Alle hoorders zijn geen gehoorzamen en daders des Woords (Jac. 1 : 2 2 ) . Dit is niet, omdat het uitwendige Woord krachteloos is, want het is krachtig (vgl. Rom. 1 : 16; 1 Cor. 15 : 2; 2 Cor. 2 : 16; Hebr. 4 : 12; 1 Petrus 1 : 25) en die het verwerpen, kunnen dit niet wijten aan het Evangelie.
De Dordtsche leerregels zeggen het aldus: ,,Zoo velen als er door het Evangelie geroepen worden, die worden ernstiglijk geroepen. W a n t God betoont ernstiglijk en waarachtiglijk in Zijn Woord, wat Hem aangenaam is; namelijk, dat de geroepenen tot Hem komen. Hij belooft ook met ernst allen, die tot Hem komen en gelooven. de rust der zielen en het eeuwige leven... Dat er velen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, niet komen en niet bekeerd worden, d a a r v a n is de schuld niet in het Evangelie, noch in Christus, door het Evangelie aangeboden zijnde, noch in God, die door het Evangelie roept en zelfs ook dien Hij roept onderscheiden gaven mededeelt, maar in degenen, die geroepen worden; van dewelken sommigen, zorgeloos zijnde, het Woord des levens niet aannemen; anderen nemen het wel aan, maar niet in het binnenste huns harten, en daarom is het, dat zij, na eene kortstondige blijdschap van het tijdelijk geloof, wederom terugwijken; anderen verstikken het zaad des Woords door de doornen der zorgvuldigheden en wellusten der wereld en brengen geene vruchten voort; hetwelk onze Zaligmaker leert in de gelijkenis van het zaad. (Matth. 13).
Matth. 13). Maar dat anderen, door de bediening des Evangelies geroepen zijnde, komen en bekeerd worden, dat moet men den mensch niet toeschrijven, alsof hij zichzelf door zijnen vrijen wil zoude onderscheiden van anderen, die met even groote of genoegzame genade tot het geloof en de bekeering voorzien zijn, (hetwelk de hoovaardige ketterij van Pelagius stelt) maar men moet het Gode toeschrijven, die, gelijk Hij de Zijnen van eeuwigheid verkoren heeft in-Christus, alzoo ook diezelfden in den tijd krachtiglijk roept, met het geloof en de bekeering begiftigt en uit de macht der duisternis verlost zijnde, tot het Rijk Zijns Zoons overbrengt, opdat zij zouden verkondigen de deugden desgenen, die hen uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht, en opdat zij niet in zichzelven, maar in den Heere zouden roemen, gelijk de apostolische Schriften telkens getuigen. (Hoofdstuk III en IV art. 8—10).
Déze werking nu des Geestes pleegt men in het bijzonder de inwendige roeping te noemen, die dan altijd krachtdadig, onwederstandelijk en levendmakend is. Deze roeping toch is herscheppend en leidt tot gehoorzaamheid aan het Woord en maakt daders des Woords. Indien gij deze dingen weet, zalig zijt gij, zoo gij dezelve doet.
Alleen moet er nogmaals op worden gewezen, dat dan de uitwendige roeping wel degelijk eene bediening des Geestes in zich sluit, doch niet zaligmakend.
Deze onderscheiding dan tusschen uit- en i nwendige roeping in den bovenomschreven zin, sluit aan bij de leer der tweeërlei kinderen des Verbonds, gelijk zij er een deel van is. Zij bepaalt ons bij de werkelijkheid van het leven en bestaan der Kerk in hare zichtbare verschijning op aarde. Het is o.a. Turrettinus, die op heldere wijze dit punt in zijn stelling opneemt. Hij schrijft: Derhalve wordt door ons eene tweevoudige roeping erkent in aansluiting bij den dubbelen staat der Kerk, zichtbare en onzichtbare, uitwendige en inwendige roeping. Die geschiedt slechts door de bediening van Woord en sacrament, welke zijn de uitwendige middelen der toepassing. Deze echter daarenboven door de inwendige en almachtige kracht des Heiligen Geestes. Geene klopt slechts aan het uitwendig oor, deze opent ook het hart. Geene overtuigt zedelijk, deze overreedt en trekt ook krachtdadig. (Turr. Inst. Thel. El. Locus Decimus Quintus De Vocatione et Fide V I ).
Zoo wordt nu de constante beteekenis, die men toekent aan de uitdrukking uit- en inwendige roeping.
Het is overbodig nog meer ouden aan te halen. Alleen vermelden we nog wat Brakel zegt in zijn Redelijke Godsdienst:
„De roeping wordt onderscheiden in eene uitwendige en inwendige roeping. Beide zijn ze van God; beide geschieden zij door hetzelfde Woord; dezelfde zaken, allen evengelijk voorstellende; beide geschieden ze tot menschen in de natuur even gelijk zijnde: maar zij zijn onderscheiden daarin, dat de een alleen uitwendig geschiedt door het Woord, waarbij ook wel komt de gemeene werking des Heiligen Geestes tot gemeene verlichting en historisch geloof; de andere dringt door tot in het hart des menschen, datzelve krachtdadig bestralende met het wonderbare licht, dat den mensch geestelijke verborgenheden in hare eigene gedaante openbaar maakt en buigt krachtdadig den wil, tot omhelzing van die verborgenheden in Christus en tot de gehoorzaamheid des geloofs. (Brakel. Redelijke Godsdienst I Van de Roeping V ).
De tijd- en ambtgenoot van Brakel, vader Hellenbroek, heeft zeker niet weinig bijgedragen om deze opvatting van de inwendige en uitwendige roeping onder ons Gereformeerde volk in te dragen. In zijn veel gebruikte vragenboekje: Voorbeeld der goddelijke waarheden, onderwijst hij de roeping in den boven vermelden zin. De uitwendige roeping is algemeen onder het christendom en ongenoegzaam tot zaligheid. Alleen de uitverkorenen worden inwendig geroepen. Die Hij tevoren verordineerd heeft, deze heeft Hij ook geroepen en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt.
Ook Dr. Bavinck sluit zich bij deze onderscheiding aan in zijn verschillende werken (Dogmatiek IV, bl. 13; Magnalia Dei, bl. 469; Roeping en Wedergeboorte).
Laat ik alleen nog noemen Ch. Hodge, een theoloog uit de Nieuwe wereld, die zegt, nadat hij over de krachtdadige roeping heeft gesproken: De Schriften echter, onderscheiden tusschen deze krachtdadige roeping en de uitwendige roeping gericht in het Woord Gods tot allen, aan wie dat Woord is bekend gemaakt. (Ch. Hodge, Systematic Theology II. p. 641, The External Call).
Nog eene opmerking moge worden toegevoegd.
W i e nu de onderscheiding tusschen uit- en inwendige roeping aannemen, doen dit allerminst om de eerste van haar kracht te berooven. Trouwens, zij kennen aan de eerste nog altijd dezelfde kracht toé, welke naar de meening van de bestrijders dezer onderscheiding aan de gansche roeping toekomt. Immers alles wat Remonstrant is, laat de beslissing aan den mensch.
W i j nemen deze onderscheiding alleen maar aan, om aan de gegevens der Schrift recht te laten wedervaren.
Het licht, dat van uit deze onderscheiding valt op ons onderwerp is uit denzelfden stralenbundel als de graden in de verkiezing. Alleen op deze wijze laten we aan al de gegevens der Schrift recht wedervaren en wordt de waarheid Gods niet verwrongen of het eene deel aan het andere opgeofferd. In het practisch gedeelte zal de vraag ons nog bezig moeten houden op welke wijze deze waarheid moet worden gepredikt en toegepast tot glorie Gods en zegen der zielen. Daar is dus tweeërlei roeping, welke een uitvloeisel der verkiezing is. God schenkt niet alléén het Evangelie, maar Hij doet het ook prediken in kracht en in den Heiligen Geest. 1 Cor. 2 : 4. Hij opent het hart, Hand. 16 : 14; verlicht het verstand en buigt den wil en werkt beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen. Zoo verschijnt de Kerk naar het getuigenis der Schrift, met zijn tweeërlei kinderen des verbonds, naar den Raad Gods.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 september 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Tweeërlei kinderen des Verbonds X

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 26 september 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's