Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Remonstrantisme VIII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Remonstrantisme VIII

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Aan de Pelagiaansche leerstellingen liggen diepgaande, met het wezen der Christelijke religie strijdige, beginselen ten grondslag. Het uitgangspunt is een ander dan dat van Augustinus. Zooals ik reeds opmerkte, was Pelagius' vrijheidsbegrip een geheel ander dan dan van Augustinus. Pelagius' begrip van vrijheid droeg het karakter van willekeur, want hij hield de vrijheid voor een vermogen om met dezelfden graad van kracht tot het goede, zoowel als tot het kwade te besluiten. Hij noemde dit vermogen een „fructifera radix", een vruchtdragende wortel, die uit den wil des men schen het onderscheidene doet opkomen, zoodat al naar den mensch wil de bloem der deugden, zoowel als der doornen, der ondeugden, kunnen te voorschijn treden. Zeer terecht heeft Augustinus reeds opgemerkt, dat zulk een mensch, die elk oogenblik naar willekeur zich tot het eene en het andere bepalen kan, een onvoorstelbaar mensch is. Hem was het reeds duidelijk, dat voordat de handeling plaatst grijpt, de innerlijke gezindheid haar beheerschenden invloed gelden laat. Een goede boom brengt geen slechte en een slechte boom geen goede vruchten voort. En als de Heere in des menschen ziel den wortel der liefde Gods geplant had. dan moest daaruit het goede ontspruiten. Dat is dus hetzelfde, ons door den Catechismus voorgehouden: het is onmogelijk, dat zoo wie Christus met een waar geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid. De wortel der zelfzucht is de oorsprong van het kwade. En dus, het komt aan op wie de mensch waarlijk is, of hij God vreest, dan wel of hij Hem niet vreest. En zoo kwam hij tot de leer der ware vrijheid, die als zedelijke vrijheid tevens de heerlijkste gebondenheid is en sprak Augustinus van eene „beata necessitas boni", en eene „misera necessitas mali", eene zalige noodzakelijkheid om het goede en eene ellendige noodzakelijkheid om het kwade te doen. Deze noodzakelijkheid is natuurlijk niet als dwang, maar slechts als innerlijke bepaaldheid te verstaan in dien zin, als samenhangend met den staat der zonde, die als met de oorspronkelijke natuur in strijd wordt begrepen. En als dan ook Pelagius' vrijheidsbegrip door Augustinus in het oog wordt gevat, dan verschijnt deze bij Augustinus reeds als aan het verderf der zonde onderworpen, want van het kwade gaat bij zulk eene vrijheid eene aantrekkingskracht uit, zoodat die Pelagiaansche vrijheid wezenlijk geene vrijheid is.
Bij Augustinus trad alzoo de verdorvenheid der menschelijke natuur in helder licht, en waardeerde hij deze als eene ontaarding van een daaraan voorafgaande oorspronkelijke vrijheid, die eenmaal door eene vrijwillige afwijking van Gods ordinantie was verkeerd in zondeslavernij. Wie de zonde doet, is een dienstknecht der zonde. Aangaande den oorsprong der zonde dacht dus Augustinus heel anders dan Pelagius, die geene verandering der menschelijke natuur door den zondeval erkennen kon. Volgens hem was er geene wijziging in onze natuur door de zonde, want in elk mensch ontstond de zonde op dezelfde wijze als in den eersteling van ons geslacht. Hij kende den mensch slechts als een schepsel, dat door God om zoo te zeggen, met zijne ontvangene gaven op zichzelven is gezet met zijn geestelijk kapitaal. terwijl in Augustinus' beschouwing de mensch slechts in volstrekte afhankelijkheid van God als zijn eenige levensbron kan bestaan. Zijne geestelijke gaven zijn bestemd om in gemeenschap met God tot volle en rijke ontplooiing te komen. De mensch was dus afhankelijk van Gods geopenbaarde genadedaden, ook voordat er van den val sprake was. En in de ontwikkeling, die de mensch te doorloopen had, moest nu ook de vrijheid van zijn wil tot volle ontplooiing komen om een hoogeren trap te bereiken, waarop van een val geene sprake meer zou kunnen zijn. En deze zou de mensch bereikt hebben, indien hij vrijwillig aan Gods wil gehoorzaamheid hadde bewezen.
Zoo stonden dus Pelagius en Augustinus lijnrecht tegenover elkander. Volgens Pelagius heeft de zondeval geen wezenlijke beteekenis voor de menschelijke natuur, is deze daardoor niet gewijzigd, aan geen verderf onderworpen geworden. Slechts het verkeerde voorbeeld had daardoor zijne intrede gedaan. Volgens Augustinus echter trad met den val een diepgaande verandering in de menschelijke natuur op. daar zij aan alle zedelijke gebreken onderworpen, ook de straf der zonde deelachtig werd. De eerste mensch was de vertegenwoordiger des geslachts en dus viel in en met hem het gansche geslacht, dat alzoo aan zonde en dood ten prooi viel. De eerste zonde was daad van het menschdom; werd dus aan allen toegerekend, zoodat er eene „propagatio", eene voortplanting van schuld en straf was te onderkennen.
In den staat der rechtheid was dus naar Augustinus' leer de mensch als naar Gods beeld geschapen vrij, met het vermogen in onsterfelijkheid heilig en zalig te worden, maar onder de mogelijkheid om te zondigen en te sterven, terwijlhij uit kracht zijner vrijheid zelve slechts te kiezen had om zich den wille Gods blijvend te onderwerpen. Oorspronkelijk bestond dus de mensch zóó, dat hij het vermogen had niet te zondigen, om niet te sterven, terwijl hij door gehoorzaamheid had kunnen opklimmen tot een niet kunnen zondigen, noch sterven. Door den val echter werd de mensch gebracht tot een staat van niet kunnen niet zondigen, noch sterven. Aan zonde en dood is die gevallen mensch dus onderworpen in volstrekten zin, zoodat de voorrechten, in Gods beeld gegeven, hem ontvielen met en in den val, al behield hij het vermogen tot eene burgerlijke gerechtigheid en bleef hij vatbaar om wederom voorwerp van genade te worden. De genade alleen is volstrekt noodzakelijk om tot het leven te komen, want zij is begin, de weg en het einde van het leven des Christens.
Daarom had Augustinus ook geen ruimte voor eene verdienstelijkheid, die uit den aard der zaak in Pelagius' leer eene voorname plaats innam. De genade Gods kende Augustinus als al-vervullend. Zoolang niet het geheele werk der zaligheid van God zeiven afgeleid werd en nog iets gesteld werd in 's menschen wil en werkzaamheid, kon er volgens hem, van genade geene sprake zijn, want hetgeen naar verdienste werd verkregen, houdt op genade te zijn.
In dit punt gingen de twee tegenstanders dan ook voornamelijk uit elkander, ook al hingen daarmede allerlei andere gevolgtrekkingen saam. En het is merkwaardig, wat ook bij de latere onder den naam van het Remonstrantisme of in onze dagen bij verschillende afwijkende richtingen opvalt, treedt ook bij dien eersten strijd reeds aan het licht, dat namelijk de Pelagianen de genadedaden Gods beperkten tot wat men zou kunnen noemen uitwendige openbaringen, tot de mededeeling van zekere, den mensch uit zichzelven onbekende waarheden, die wij menschen met onze redelijke gaven niet hadden kunnen ontdekken. Van eene werking van Gods Heiligen Geest, die wederbarend werkte als eene de openbarende daad begeleidende, vernieuwende en het bewustzijn opklarende verlichting, daarvan wilden zij niet weten. De openbaring bestond voor hen alleen in eene uitwendig blijvende mededeeling. De mensch zelve had nu het zijne te doen om er van te genieten. Dat is ook al evenals b.v. bij Ds. Woelderink, die het al maar over de beloften heeft, die daar liggen en die de in zichzelven doode zondaar nu maar moet aannemen. En Pelagius kwam ook daarin met zijne latere volgelingen overeen, dat hij den schijn aannam af en toe het woord „genade" te bezigen in dieperen zin, hoewel zij verhinderd bleven de vrijmacht der genade consequent te aanvaarden, omdat alsdan de wilsvrijheid gevaar liep te worden aangetast. De Pelagianen kwamen, evenals de hedendaagsche Remonstranten, nooit met klaarheid voor den dag, als het er op aankwam de genade als eenige wederbarende macht te aanvaarden. Zij hadden altijd middelen, die als ondersteuning van den vrijen wil fungeerden. Pelagius leerde dan ook, dat God door Zijn onderwijs ondersteunt en door Zijne openbaring, die ons de oogen des harten opent en ons bekend maakt wat er in het toekomende leven wezen zal, opdat wij ons in het tegenwoordige niet zullen laten meesleepen. Hij ontdekt voor de listen en lagen van Satan en verlicht ons door menigerlei onuitsprekelijke gaven der hemelsche genade. En als er dan geschreven staat. Philipp. 2:13: „Want het is God, die in u werkt beide het willen en het volbrengen naar Zijn welbehagen", dan verklaart hij dit zóó, dat God in ons werkt, 3at wij willen wat goed en heilig is, terwijl Hij ons, overgegeven aan de begeerlijkheden dezer wereld, trekt door de grootheid der toekomende heerlijkheid en de belofte eener belooning. Door de openbaring Zijner wijsheid raadt God ons het goede aan. Zoo werd dus geleerd, dat God helpt door te gebieden, te zegenen, te heiligen, te tuchtigen, op te wekken en te verlichten. gebruikten, die de eenvoudigen in verwarring zouden brengen. De ketterij wordt altijd vroom aangekleed. Doch van de alles vervullende genadedaad, waardoor alleen de zondaar zalig worden kan, moesten zij niets hebben. Zij wilden in den diepsten grond door de wet het leven zien. En Augustinus kende die wet in haar geestelijke diepte als een tuchtmeester tot Christus en den Heiligen Geest als die alleen de liefde Gods, die de wet eischt, in de harten uitstort. Een waarachtig levend aannemen der belofte in hare zaligmakende kracht kan er alleen geboren worden door de genadewerking des Heiligen Geestes, die den zondaar vernieuwt.
Uit den aard der zaak was dus ook de Christus-beschouwing van Augustinus een andere dan die van Pelagius. Deze vatte de verlossing als eene herstelling en wegneming van hetgeen verdorven is, slechts als eene verhooging. eene veredeling, eene vervolmaking der menschelijke natuur. De mensch dan, om het in de woorden van een onzer gezangen te zeggen, een sterveling, die zijne waarde gevoelde, die opklimt tot een hoogeren trap, dan hem krachtens schepping toekwam. Hij kreeg grooter zedelijke kracht. Christus was dus vooral een leeraar, die ons de waarheid voorstelt, die het zedelijk ideaal openbaart, het voorbeeld van heiligen wandel. De eerste Adam had het voorbeeld der zonde gegeven. Christus gaf het voorbeeld van deugd. Zooals er ook een gezang is, dat Jezus als een hemelsch voorbeeld stelt en dan rijmt: „dat ik als Gij in al mijn omgang minzaam zij." Nu ligt het voor de hand, dat Augustinus niet ontkende, dat Christus een voorbeeld is, want dat leert ook de Schrift, maar hij verstond dat geheel anders dan Pelagius, naar het woord des apostels: dat naar de werking, waardoor Christus alle dingen Zichzelven onderwerpen kan, Hij ook Gods kinderen aan Zijn beeld gelijkvormig doet worden.
Zoo heeft dus Augustinus den rijkdom der genade, zooals deze in Gods Woord ons wordt voorgesteld, in haar volheid gesteld tegenover een leer. die als die van de Remonstranten uit den Dordtschen tijd en uit onze dagen, den zondaar op den troon plaatst, hem voor rijk verklaart, hoewel hij slechts een arme, in zichzelf verlorene is, die bij hetgeen hem ontviel, alleen Christus kan gewinnen en in Hem alleen hebben zal alles, wat tot zijne zaligheid van noode is.

De Heilige Geest leerf aan al Gods kinderen dien weg als het pad des levens kennen, zoodat zij geen vrede hebben kunnen met eene leer, die in den mensch een vermogen overlaat, waardoor de mensch er toe gebracht wordt zijne zaligheid te zoeken in zichzelven, doordat hij zich een geloofsvermogen toekent, dat als Gods gave niet is ontvangen, dus niet wettig is verkregen.
Het wordt ook hieruit duidelijk, dat zij woorden

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 oktober 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Remonstrantisme VIII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 oktober 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's