Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tweeërlei kinderen des Verbonds XI

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tweeërlei kinderen des Verbonds XI

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

In- en uitwendige bedeeling des Verbonds.

Het kon niet uitblijven, dat de vraag: hoe moeten deze gegevens der Schrift over tweeërlei kinderen des Verbonds hun leerstellige formuleering vinden, aan de orde werd gesteld ook bij de leer des verbonds. De gevoelens van Calvijn hebben we voortdurend ontmoet en gezien, dat hij herhaaldelijk over deze aangelegenheid handelt. Hij zocht de formuleering in het stellen van graden in de verkiezing; stelde derhalve ook deze zaak in het licht van de souvereiniteit Gods. Het verbond was neergelegd in den schoot der Kerk en de God des verbonds werkt krachtens Zijn geopenbaarde Woord, waarvan het verbond niet kan worden gescheiden, op zóódanige wijze, dat Hij in dien weg Zijn welbehagen volvoert. Calvijn onderscheidt tweeërlei soort van aanneming en dus tweeërlei verkiezing, tweeërlei zaad, tweeërlei kinderen. Maar hij leert, daarbij aansluitend, óók tweeërlei aanbieding des heils en tweeërlei roeping. De opvattingen van Calvijn zijn ons bij de behandeling van het textenmateriaal telkens gebleken, zoodat we hier konden volstaan met het noemen van enkele hoofdmomenten zijner beschouwingen. De gegevens liggen bij Calvijn verspreid, maar zijn standpunt is toch volkomen duidelijk. En in zijn prediking vinden we deze schriftuurlijke beginselen telkens terug en heeft hij ze toegepast.
Olevianus, leerling van Calvijn en later hoogleeraar te Heidelberg, die samen met Urzinus onzen Catechismus opstelde, heeft een afzonderlijk werk geschreven over het genadeverbond (de substantia foederis gratuita, 1585).
Hij wijst er op, dat God een nieuw verbond heeft opgericht en zoodanig eene kennis van den waren God belooft, dewelke beide de genadige vergeving der zonden in Christus omvat én des menschen vernieuwing naar Gods beeld ook uit zich voortbrengt.
In paragraaf 2 zegt hij dan het volgende, waarom het ons hier te doen is.
„Maar aangezien dat deze beloofde zaken onder het nieuwe veibond of testament niet aan allen geschonken worden en God evenwel waarachtig is, zoo moet het verbond noodzakelijk onderscheiden worden. Tweezins nu wordt het verbond genomen. Ten eerste voor het verbondswezen zelf, of voor de zaken zelve, die van God beloofd zijn; ten andere voor deszelfs bediening in de zichtbare Kerk. In de eerste beteekenis wordt het in de aangehaalde plaats bij Jeremia (31 : 34) genomen, en is die den uitverkorenen bijzonder eigen. Want aan die allen en aan die alléén worden die twee deelen beloofd, de vergeving der zonden en de vernieuwing naar Gods beeld; en óók wordt hen zelfs de kennisse Gods beloofd, waardoor zij de beide weldaden Gods aannemen, als welke zij van zichzelven nooit zouden gehad hebben. Joh. 6 : 4 4 , 45; 1 0 : 2 6 en 11 : 52; Hand. 13:47, 48; Rom. 8 : 29, 30; 9 : 7—9, 11, 15, 16; Tit. 1 : 1.
Aldus spreekt ook Mozes van het verbondswezen, Deut. 30 : 6. En de Heere uw God zal uw hart besnijden en het hart uws zaads... Maar van de bediening des verbonds handelt hij Gen. 17 : 10: Dit is mijn verbond, dat gijlieden houden zult, tusschen Mij en tusschen u, en tusschen uwen zade na u, dat al wat mannelijk is, besneden worde. Insgelijks zegt hij, vers 13: en mijn verbond zal zijn in ulieder vleesch. Zeker, het wezen des verbonds zelve was niet in hunlieder vleesch. En de harten van hen allen zijn ook niet besneden geweest, aan welken het verbond door de besnijdenis is bediend of aangeboden geworden (Hand. 7:51—53) omdat toch hun eigen boosheid de aangebodene verbondsgenade verwierp, gelijk Stefaus ter plaatse leert. Derhalve is het genadeverbond, indien men op deszelfs wezen ziet, een beloofd en van God bezworen geschenk van Zichzelven tot een God, die nooit op ons toornt, Jez. 54 : 9 en eene aanneming van ons tot kinderen Gods en erfgenamen des eeuwigen levens in Jezus Christus, den eeuwigen en eeniggeboren Zone Gods; gedaan aan het zaad Abrahams, welke is Christus en aan alle degenen, die met het geloof uit genade begiftigd, dit Zaad ingelijfd worden en in hetzelve gerechtvaardigd en verheerlijkt worden, zonder voorwaarde of beding van eenige goede gedachte uit eigen krachten, opdat Hij voor Zijne onverdiende goedheid in dit en het eeuwige leven geroemd worde. Hoz. 2 : 18, 19; Jez. 54 : 10; Gen. 22 : 18; Hebr. 1 : 5, 6 : 17; Gal. 3 : 15—18, 22, 26, 29.
Maar de bediening van het genadeverbond door het getuigenis of den schepter des Woords is eene roeping uit de duisternis (waarvan men overtuigd wordt uit de wet deels der natuur, deels der geschrevene) dat is, van de zonde en de straf der zonde tot het licht. Dat is tot de erkentenis en aanneming van den Zone Gods, in het Evangelie nu aangeboden, met eene dubbele weldaad, te weten: met de genadige gerechtigheid in de vergeving der zonden blinkende in Zijn bloed, en met de vernieuwing naar Gods beeld, of den Geest der heiligmaking om deel te hebben in het lot der hemelsche erfenis. Geschiedende uitwendig door het Woord en de zichtbare regelen tot een getuigenis van onderlinge bewilliging tusschen God en ons, terwijl er evenwel een inwendige kracht de onverdiende genadegave des geloofs en der bekeering daarbij doet uit de oneindige barmhartigheid omtrent de uitverkorenen. Edoch, die worden er omtrent de verworpenen door een, - schoon wel onbegrijpelijk, maar nochtans rechtvaardig oordeel Gods, niet bijgedaan. Want nooit wordt de roeping uit de duisternis tot het licht, dat is de aangebodene genade, verworpen zonder de boosheid en weerspannigheid des harten."
We schreven die tweede paragraaf geheel voor u af om de voorstelling, die Olevianus geeft, u zelf te laten lezen. Hij stelt dus onderscheid tusschen het verbond in zijn wezen als alleen de uitverkorenen de zaligheid waarborgend en krachtdadig toepassende zonder eenig werk hunnerzijds. Maar hij wijst er ook terecht op, dat de bediening van het verbond in de zichtbare Kerk een breeder strekking heeft, want de roeping uit de duisternis, of zooals Olevianus het ook noemt, „de aanbieding der genade", komt tot allen, die in het verbond zijn onder het Woord. Hij maakt dus onderscheid tusschen verbond en verbondsbedeeling.
Later, als we toekomen aan de practische toepassing van deze beginselen, zullen we gelegenheid hebben u nog meer van Olevianus te doen vernemen. Hier kunnen we met het aangehaalde volstaan.
Ook Turrettinus, leerling van de hoogeschool te Genève, en Leiden en Utrecht, studeerde onder beroemde theologen, en werd hoogleeraar in Genève. Ook deze onderscheidde, evenals Olevianus, tusschen het wezen en de bediening des verbonds. Laat ik u zijn eigen woorden vertalen uit zijn glasheldere dogmatiek: Eerst wijst hij er op, dat het verbond der genade op meer dan ééne wijze kan worden bezien. Men kan letten op de verbreiding van het verbond, den kring, waarover het zich uitstrekt, naar de aanbieding der voorwerpelijke genade en der onderwerpelijk toegepaste genade.
Dan wijst hij de dwaalleer der Remonstranten en Socinianen af, die leeren, dat God aan allen de genade aanbiedt niet alleen, doch ook genoegzame genade verleent om behouden te worden als zij willen. En dan volgt:
§ V. Maar het algemeen aangenomen gevoelen bij de Gereformeerden is een ander, die niet minder het particuliere van het verbond als van de zaligmakende genade in het oog houden. Als men wil, kan in het algemeen worden gezegd, dat het zich tot velen uitstrekt, vooral onder het Nieuwe Testament, nu het onderscheid der volken is opgeheven. Nooit echter was het algemeen met alle volkeren, noch de afzonderlijke personen. Maar particulier is het slechts met de verkoren waarachtige lidmaten van Christus. Zij zijn verder van gevoelen, dat dit verbond van twee zijden kan bezien worden; óf naar het inwendige wezen, óf naar de uitwendige bediening. De eerste beantwoordt aan de inwendige roeping en de onzichtbare Kerk der uitverkorenen, die daardoor wordt samengesteld. Het laatste echter aan de uitwendige roeping en de zichtbare Kerk der geroepenen. In het laatste opzicht wordt het verbond slechts aangemerkt wat betreft verbreiding en aanbieding, welke geschiedt door de uitwendige roeping en wat betreft de uitwendige weldaden, welke uit deze aanbieding vloeien, in de prediking des Woords, de bediening der sacramenten en gemeenschap der heiligen, wier deelgenooten zij worden voorzoover zij in het volk of de Kerk dezelfde belijdenis bewaren. Zoo strekt het zich uit ook tot vele verworpenen, die in de zichtbare Kerk blijven.
In den eersten zin echter strekt het verbond zich ook uit tot de aanneming, het ontvangen en in bezit nemen van alle verbondsweldaden en inwendige gemeenschap met Christus door het geloof. In dezen zin behoort het niet tot allen, maar alleen tot de uitverkorenen, die wezenlijk deelgenooten des verbonds worden naar de bedoeling Gods, in wie Hij zuiver de voorwaarden des verbonds vervult en aan wie Hij niet slechts aanbiedt, maar metterdaad de weldaden des verbonds toebrengt. (Turretinus Institutio Theologiae Elencticae Locus Duodecimus V. Par. secunda p. 226). Tot zoover Turrettinus.
Anderen spraken liever van het verbond naar zijn inwendige en naar zijn uitwendige zijde. Intern en extern verbond. Uit den aard der zaak is het verschil met de voorstelling van Olevianus tusschen het wezen en de bediening des verbonds niet groot. Immers het intern verbond is niets anders dan het verbond in zijn wezen en het extern is feitelijk toch de bediening van het verbond in het midden der zichtbare Kerk. Voor een gevaar moet men steeds op zijn hoede zijn. Men mag nooit het verbond los maken van het Woord en den verbonds-God. Ge moet het verbond nooit tot een aparte grootheid maken en er dan allerlei over speculeeren. Dat geschiedt meer dan genoeg. Het verbond toch is in wezen niets anders dan een betrekking, waarin God met Zijn openbaring in het Woord zich tot de menschen stelt, die leven in de Kerk onder het Woord. Het verbond is een werkzame betrekking Gods tot de menschen onder het Woord.
Zoo blijft het verbond een levende werkelijkheid, een voortdurend werk Gods in Christus in het midden der Kerk. En die betrekking en dat werk in die betrekking is eene verbondsmatige relatie en werkzaamheid Gods. In het verbond hebben we dus voortdurend te doen met God en Zijn Woord. Het is geen historisch document, maar een levende werkelijkheid. Dan is het toch, met de Schrift in de hand, klaarder dan het middaglicht (om een uitdrukking van Turrettinus te gebruiken: luce meridiana clarius liquet) dat de werkzaamheid van den drievuldigen God met en in het evangelie volstrekt niet alleen den uitverkorenen raakt, ook al staat in het centrum dat zij worden zalig gemaakt tot bijzondere glorie van Gods Naam. Welnu, als dan naar de Schrift de Heere God aldus werkt, organisch in de menschheid en de Kerk, dan zal toch ook het verbond daarvan de sporen dragen. De kerkmenschen zijn hier op aarde op allerlei wijze met elkander verbonden en de uitverkorenen, zijnde leden der Adamitische menschheid, worden onder Christus als hun Hoofd, tot één vergaderd in den weg des verbonds. In die betrekking en werkzaamheid Gods, die verbond der genade heet, doet de Heere meer dan menschen zalig maken. Hij verdiept het verderf tegelijkertijd. Doch dat niet alléén. Hij schenkt in dien weg ook vele zegeningen. Kortom, in dat verbond, in die werkdadige verhouding , waarin Hij zich selt, verheerlijkt Hij Zijn naam en den naam Zijns Zoons door den Heiligen Geest.

Gomarus was een kampioen voor de goddelijke waarheid, lid der Dordtsche Synode, bekwaam hoogleeraar te Groningen. Zijn onderwijs was grondig, zijn geleerdheid groot en zijn logische denkkracht sterk. (Zie o.a. Franciscus Gomarus door Dr. G. P. van Itterzon, bl. 379).
Gomarus nu onderscheidde in het verbond twee zijden. Intern en extern verbond. W a t hij precies bedoelde kan het best blijken uit zijn eigen woorden. In zijn disputatie over de sacramenten spreekt hij zich hierover uit in de stellingen 30—33. Deze stellingen luiden als volgt:
XXX. Voorwerp echter, of beteekende oorzaak, waarop dit tweeledig teeken betrekking heeft, is het verbond der genade; ten deele uitwendig, ten deele inwendig. Derhalve wordt de besnijdenis, teeken des verbonds (volgens algemeene opvatting met de andere sacramenten) genoemd. Gen. 1 7 : 1 1 ; Col. 2 : 1 1 , 12; 1 Cor. 11 : 24.
XXXI. Het uitwendig verbond nu bestaat in uitwendige vereeniging met God en de zichtbare strijdende Kerk op aarde: waardoor men door uitwendige belijdenis van geloof en wandel zich afzondert van de goddeloosheid en onreinheid der wpreld, en in den dienst Gods zich voegt bij en verbindt aan de zichtbare Kerk, terwijl God van Zijne zijde zelf hem erkent voor een uitwendig lid Zijner zichtbare Kerk en, inzoover althans, als bondeling en geheiligd aanneemt en erkent. Deut. 26 : 15; 26 : 18, 19.
XXXII. En op deze wijze noemt God zich in het algemeen de God van de gansche zichtbare Kerk; en noemt haar: Zijn volk, en Koninkrijk, en kinderen des Koninkrijks: hoewel dolik met de tarwe vermengd is, zoo worden ook de hypocrieten, hoewel ontbloot van het ware geloof, met de ware geloovigen in dezelfde uitwendige gemeenschap onder Gods vaandel strijdende, samengevat. Ps. 81 :11; Matth. 13:41; Hebr. 4 : 2; Deut. 29 : 4, 6. XXXIII. Het inwendig verbond echter is de wederkeerige verplichting tusschen God en degenen die begiftigd zijn met den Geest des levenden geloofs, waardoor God uit genade bevestigt en belooft, hun God en Bewaarder te zijn, en eeuwig te zullen blijven, door de gemeenschap van Christus en diens weldaden: en wederkeerig wordt door hen de dienst des geloofs en der voortdurende gehoorzaamheid met eede beloofd. Zoodoende wordt de besnijdenis niet slechts een teeken des verbonds, maar ook een zegel van de rechtvaardigheid des geloofs geheeten. Gen. 17:1; Mare. 16:16; Rom. 4 : 1 1.

Onze Statenvertaling teekent op 1 Cor. 7 : 14b (Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man. Want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn ze heilig) aan: Dat is: zijn in het uiterlijk verbond Gods begrepen en hebben toegang tot de teekenen en zegelen van Gods genade, zoowel als degenen, die van beide geloovige ouders zijn geboren.
Onze kantteekening geeft dus eigenlijk de formuleering van Gomarus. Zooals de lezers weten, heeft hij een zeer werkzaam aandeel gehad in de tot standkoming van onze schoone Statenvertaling.
Ook op 1 Petr. 2 : 9: Maar gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, wijst onze Kantteekening op het uitwendig verbond:
„Namelijk, die Christus hebt aangenomen met waren geloove. Dit is, u komen alle deze eeretitelen en privilegiën met der daad toe, die het gansche'volk Israël doorgaans en inzonderheid Ex. 1 9 : 5 , 6; Deut. 26 : 18, 19; ten aanzien van het uiterlijk verbond, worden gegeven. Zie ook Mal. 3 : 16, 17: Rom. 9 : 8.

Petrus van Mastricht formuleert de kwestie op vrijwel gelijke wijze, in het hoofdstuk van zijn dogmatiek, dat handelt over het verbond der genade. Laat ik de desbetreffende paragraaf 28 vertalen:
XXVIII. Met dit verbond der genade geschieden drie dingen: de gemeenschap des verbonds, de verbreiding ervan, en de toepassing. Het eerste is tweevoudige gemeenschap of deelgenootschap der weldaden van dit verbond: daar toch dit verbond de belofte heeft van dit en het toekomende leven, 1 Tim. 4 : 8 en had diensvolgens het verbond met Abraham de belofte van het land Kanaan en van andere tijdelijke weldaden, en bovendien de geestelijke belofte: Ik zal uw God zijn. Gen. 17: 7. 8, die ook kunnen gescheiden worden, gelijk blijkt uit de Israëlieten, van wie sommigen zich slechts in de tijdelijke verheugden, anderen in de geestelijke bovendien: terwijl verder de voorgeschreven verplichtingen van het verbond der genade, door sommigen werden ontvangen, of alleen maar met de uitwendige belijdenis van den mond. gelijk wij reeds eerder hebben geleerd uit Matth. 1 5 : 2 1 , anderen ook door de inwendige des harten, Han. 8 : 37, Rom. 10 : 10. Hieruit ontspruit ook een dubbele gemeenschap in het verbond der genade. De eene is volkomen, of gelijk anderen zeggen inwendig, waardoor zij, die de verbintenissen des verbonds openhartig, dit is, met hart en mond aanvaarden; of kinderen der belofte, Rom. 8 : 9 van alle beloften, zoowel geestelijke, 2 Cor. 1 : 20, als lichamelijke deelgenooten worden. 1 Tim. 4 : 8. De ander gedeeltelijk of uitwendig slechts, waarom zij kinderen des Koninkrijks Matth. 8 : 1 2 , zijn, die niet openhartig, maar slechts met den mond zonder het hart, of slechts door uitwendige belijdenis, de voorwaarden des verbonds ontvangen, Matth. 7 : 2 1 , 22 en van de uitwendige kerkelijke voorrechten en slechts van de tijdelijke weldaden deelgenoot worden, gelijk oudtijds onder de oude bedeeling goddeloozen en geveinsden onder de Israëlieten, die zich verheugden in slechts uitwendige voorrechten en weldaden der Kerk, 1 Cor. 10: 1—6; Ps. 9 5 :9 —11, en onder het Nieuwe, Judas Iscarioth, Matth. 10 : 1.—4, Simon Magus, Hand. 8 : 1 3 en alle tijdgeloovigen, Matth. 1 3 : 3 v.v.; ranken, die geen vrucht dragen in Christus, Joh. 1 5 : 2 . In dezen zin wordt gezegd, dat velin zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. Matth. 22 : 13. (P. van Mastricht, Theoretico-Practica Theologia Liber V caput primum VVXIII. 1699).

Witsius, de slechts enkele jaren jongere tijdgenoot van Mastricht en hoogleeraar te Utrecht, bezigt dezelfde leerstellige omschrijving als de bovengenoemde dogmatici. Hij zegt het volgende:
„Verder, als wij dit verbond tot de uitverkorenen beperken, zoo is het openbaar, dat wij van de inwendige verborgene en geestelijke gemeenschap des verbonds spreken. Want in dat verbond wordt beloofd de zaligheid en alle dingen, die met de zaligheid gevoegd zijn, en eene onfeilbare samenknooping hebben, welke niemand als den uitverkorenen alleen gegeven worden. Anders, indien aangemerkt wordt de uitwendige bedeeling des verbonds in de gemeenschap des Woords en der sacramenten, in de belijdenis des waren geloofs, in het deelgenootschap aan vele gaven welke, al is het dat ze uitnemend en voortreffelijk zijn, nochtans geen gewrochten zijn van den heiligmakenden Geest, noch een onderpand van de gelukzaligheid die volgen zal, zoo kan men niet ontkennen, dat velen te dien opzichte bondgenooten zijn, welker namen nochtans in het Testament Gods niet worden gevonden." (H. Witsius: Vier Boeken van de verschillende Bedeelinge der Verbonden Gods met de menschen. 3e Boek, Hfdst. 1., par. 5).
Noemen we alleen nog Essenius, leerling van Voetius, later met hem hoogleeraar te Utrecht. In 1676, toen Voetius op 87-jarigen leeftijd stierf, hield Essenius de lijkrede. Zelf stierf hij in 1677.
Men kan, zoo zegt hij, dit verbond beschouwen intern of mystice, of slechts uitwendig (externe). De eerste verbondmaking is beperkt tot de verkorenen... Naar de uitwendige openbaring des verbonds naar den aard van de geïnstitueerde Kerk, gaan zeer velen in tot zekere gemeenschappelijke uitwendige handelingen als de prediking des Woords, enz.... Hierop slaat de gelijkenis van den akker, welks koren van het kaf gezuiverd moet worden, Matth. 3 : 12. Ook verwijst hij dan verder naar Matth. 13:3, 21, de gelijkenis van den zaaier, dat de kinderen des Koninkrijks buitengeworpen zullen worden, 8 : 1 2 , op Joh. 15:12. Matth. 10:1, enz. Hij besluit met Matth. 22 : 14: velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren. (Compendium Theologiae Dogmaticum ab Andrea Essenio XI, 6).
Het blijkt, dat er groote eenstemmigheid heerscht bij onze oude theologen in de voorstellingen, die zij geven over het feit en de beteekenis van het verbond, voor de velen, die wel in, maar in den diepsten zin niet van het verbond zijn.
Anderen onderscheidden het verbond als absoluut en als voorwaardelijk, dus tusschen een absoluut en een conditioneel verbond. Maar dan moet weer aanstonds worden opgemerkt, dat men geen twee verbonden leerde, maar dat het eene en hetzelfde genadeverbond op tweeërlei wijze kon worden aan gemerkt, alnaar men de beteekenis onderzocht voor Gods kinderen dan wel voor de velen, die wel in eene zekere betrekking stonden tot het verbond, in het verbond waren, maar buiten de toepassende genade des Geestes bleven.

Maresius dan is een dergenen, die spreekt van absoluut, eigenlijk adaeqaat, en voorwaardelijk verbond. In de verkorenen wordt de voorwaarde des geloofs en der bekeering vervuld als werking van het genadeverbond. Het verbond toch geeft alles wat het vraagt, aan degenen, die in den Middelaar des verbonds zijn begrepen. Het geloof is gave van den verbodsgod, waardoor wij ingaan in het verbond.
Maresius nu (1599—1673) zegt in zijn beroemd werk, na eerst gesproken te hebben over de goederen des verbonds, het volgende over het voorwaardelijke en absolute des verbonds. Het voorwerp des verbonds, wanneer het naar zijne voorwaarde wordt gewaardeerd is de mensch als zondaar: Komt allen tot mij, die vermoeid en belast zijt en Ik zal u ruste geven, Matth. 1 : 28. Wordt het aangemerkt naar een zekere middelmatige bepaling dan zijn voorwerp alle uitwendig geroepenen; waarom naar den aard des verbonds kinderen heilig worden genoemd, die geboren zijn uit ouders, waarvan één van beiden tot het verbond behooren. 1 Cor. 7 : 14. Indien echter volstrekt en in innerlijken zin, dan alleen de verkorenen en geloovigen. Want u komt de belofte toe en uwen kinderen en allen, die daar verre zijn (overeenkomstig het welbehagen Zijner verkiezing) zoovelen als er de Heere onze God toe roepen zal...
De aanbieding echter des verbonds door de algemeene roeping, volgens welke velen zijn geroepen, Matth. 20 : 16, mag niet worden verward met de wezenlijke aanneming in het verbond, die slechts het deel der geloovigen is, gelijk het geloof slechts der uitverkorenen, Tit. 1 : 1 . Daarom wordt gezegd, dat hebben geloofd zoovelen als er geordineerd waren tot het eeuwige leven. Hand. 13 : 48b. (Samuël Maresius Breve systema universae Theologiae VIII, 7).
De lezer bemerkt, dat er nadruk wordt gelegd op de werkdadige betrekking van den God des verbonds, die allen nadert met het Evangelie en roept tot geloof en bekeering, waartoe de mensch reeds krachtens schepping verplicht is. God de Heere legt arbeid ten koste aan den zondaar, overlaadt hem met weldaden. Doch die werkdadige betrekking tot Zijne gekenden trekt hen door de weldaden des verbonds binnen de interne spheer des verbonds, doet hen in dien zin in het verbond overgaan en uitroepen: o mijn God!

Jacobus Koelman handelt in zijn werk: „Der Labadisten dwalingen" ook over ons onderwerp en spreekt in den geest van Maresius over absoluut en voorwaardelijk verbond. Tegenover de Labadie houdt hij staande, dat het verbond der genade onder Israël niet bloot uitwendig-vleeschelijk was, maar in wezen hetzelfde genadeverbond als na Bethlehem. Zoo ontkent hij verder, dat thans de Kerk enkel uit heiligen zou moeten bestaan en leert geheel in de lijn der Schrift (zooals wij die trokken), dat er ook onder het Nieuwe verbond velen maar uitwendig door belijdenis in het verbond der genade zijn ( V I ) . Koelman waarschuwt met nadruk tegen het leeren van twee verbonden. Het verbond, zoo zegt hij, is één en hetzelfde, maar allen zijn niet op een en dezelfde wijze in het verbond. Sommigen zijn er alleen in door uitwendige belijdenis, tot de tegenwoordige deelgenootschap van uitwendige privilegiën, maar sommigen zijn er ook in door hartelijke aanneming tot de genieting van de zaligmakende weldaden door middel van die privilegiën (bl. 551).
Dan betoogt Koelman in den breede, dat er ook thans vele uitwendige bondelingen zijn. Nu wordt echter van de zijde der Labadisten de volgende tegenwerping gemaakt:
„Aan welke de beloften niet gedaan zijn, die zijn niet in het verbond, nu aan de verworpelingen zijn de beloften niet gedaan, namelijk van een nieuw hart, en van volharding."
Antwoord: De weldaden van het verbond zijn verscheiden, en de beloften verscheiden, en zij zijn niet op dezelfde wijze beloofd. Alle de beloften behooren niet op dezelfde wijze tot degenen, die zichtbaarlijk en uiterlijk in het verbond zijn, en tot degenen, die inwendig en persoonlijk in het verbond zijn. De Heere belooft het leven en gerechtigheid en de vergeving der zonden, en zegt dat die zullen gegeven worden aan degenen, die uiterlijk in het verbond zijn, mits zij gelooven, onder die conditie worden hun de beloften gedaan en gepredikt. Maar daar zijn eenige bijzondere beloften, die behouden zijn voor de uitverkorenen, gelijk van een nieuw hart, en van volharding, deze worden niet beloofd aan die uiterlijk en in het algemeen in het verbond zijn, maar aan eenige bijzondere verbondmakers, de uitverkorenen. (Jac. Koelman, Der Labadisten dwaling, bl. 566).

Het is duidelijk, dat Koelman eigenlijk verbindt hetgeen wij vonden bij Olevianus, Gomarus, Maresius, maar dan met een eigen accent.
Vader Brakel spreekt van een uitwendige inlating in het verbond der genade, en legt evenals Koelman, nadruk op hetgeen van de zijde van den mensch geschiedt. Doch dit laten we thans rusten. (W. a Brakel, De redelijke Godsdienst, Dl. I, bl. 378).

Sommigen gingen zoover, dat zij zeer bepaald twee verbonden aannamen, het eene met de uitverkorenen en ware geloovigen, het andere met de niet oprecht geloovende, uitwendige leden der Kerk en daardoor wilde men dan het lidmaatschap der laatsten en hun toegang tot het Avondmaal rechtvaardigen. (Dr. H. Bavinck, Dogm. III. bl. 244).
Maar deze scheiding is onschriftuurlijk, want het verbond der genade is één en de uit- en inwendige zijde ervan, hoewel zij op aarde nooit samenvallen en het verbond, zooals wij zagen een dubbele functie vervuld, mogen toch nooit gescheiden worden. Doch dit punt zou behandeling vragen in het polemisch gedeelte. Immers die voorstelling ligt op het erf der dwaling.
Ten slotte vermelden we nog het gevoelen van een onzer huidige theologen. In zijn: Het verbond der genade in ons kerkelijk leven, schrijft Dr. H. Visscher in dezelfde lijn als Calvijn en Olevianus en Gomarus. Hij onderscheidt tusschen intern en extern verbond. Na gesproken te hebben over de wijze, waarop het genadeverbond wordt uitgewerkt, doordat de wet den zondaar een tuchtmeester wordt tot Christus, vervolgt hij: De wet is dan ook niet tegen de belofte, maar een instrument in de uitwerking van het verbond der genade. Dat was zoo vóór Christus' verschijning en dat is zoo na Zijne verschijning... Doch deze innerlijke heilsbedeeling gaat nu noodzakelijk gepaard met eenen uitwendigen verschijningsvorm. Er is nevens de onzienlijke verborgen uitwerking van het genadeverbond door Gods Heiligen Geest, ook eene zienlijke huishouding des verbonds, die betrekking heeft op de uitdeeling der geestelijke gaven tot stichting en bewaring van Gods Kerk. Zoo is er dus sprake van een intern en een extern verbond. Doch niet mag uit het oog verloren, dat er tusschen deze beide een diepgaand onderscheid is (bl. 17). Intern strekt zich dus het verbond uit over Gods uitverkorenen, maar extern veel verder, zooals we gezien hebben, waarop ook Prof. Visscher wijst (bl. 22, 23).
Voor één misvatting moeten we waarschuwen. Wanneer we spreken van intern en extern verbond dan is de bedoeling niet twee verbonden te onderstellen. ,,In- en uitwendig verbond zijn evenmin twee verbonden als onzichtbare en zichtbare kerk twee kerken zijn." (Aldus Dr. Bavinck, Dogm. IV. bl. 535).

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 oktober 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Tweeërlei kinderen des Verbonds XI

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 10 oktober 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's