Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Remonstrantisme IX

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Remonstrantisme IX

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De tegenstelling in de oude Christelijke Kerk, die in het conflict van Augustinus en Pelagius hare klare uitdrukking vindt, is dezelfde, die alle eeuwen na hen zich in de Kerk deed gelden. De volstrektheid van den zondestaat en daartegenover de volstrektheid der genade Gods, die de Alpha en de Omega is in het werk der zaligheid eenerzijds, de mensch met vrijen wil, die het vermogen heeft in meerdere of mindere mate zichzelven te redden en daarbij de genade als een hulpmiddel deelachtig worden kan, om alzoo zichzelven de zaligheid te verwerven, anderzijds. Het ligt voor de hand, dat in de Pelagiaansche beschouwing de wedergeboorte op den achtergrond moest treden, want van een nieuw leven kan er eigenlijk bij hem geen sprake zijn. Bij hem is er geene plaats voor een van het voorgaande, in het leven des zondaars onderscheiden nieuw levensbeginsel, want het is altijd dezelfde, met vrijen wil gewapende mensch, die het goede doet of nalaat naar eigen vrije wilsbesluiten. Voor een uit de wederbarende daad Gods opkomende levensontplooiing heeft Pelagius geen ruimte. En het is dan ook opmerkelijk, dat in al die richtingen, die van den Pelagiaanschen zuurdeesem doortrokken zijn, de wedergeboorte geheel secundaire beteekenis krijgt, als zij nog genoemd wordt. In hetgeen ons voor eenigen tijd in D e W a a r -1 h e i d s v r i e n d werd voorgesteld, viel het ook op, hoe in die verbondsleer de wedergeboorte op den achtergrond werd gedrongen. Augustinus zag en leerde geheel anders. Hij sluit zich geheel aan bij den apostel Paulus, die van de letter zei, dat zij doodt, terwijl de Geest levend maakt. De genadedaad is bij hem de eenige oorsprong van de kennis der zonde, maar ook de eenige bron, waaruit de drang naar het goede welt. Uit de wederbarende daad wordt de behoefte aan verlossing geboren, maar zij wekt ook het geloof, dat levensgemeenschap met den Heere Jezus Christus bereidt. Door die wederbarende genadedaad wordt de zondaar vrijgemaakt in Christus, hoewel hij van nature een slaaf der zonde was. De genade leert de levensdaad der liefde in den dienst der gerechtigheid. Het door God opgewekte leven openbaart zich in de liefde, die de Heilige Geest in het hart uitstort.
Doch Pelagius zag dit alles heel anders. Tegenover een trapsgewijze opgekomen verbastering des menschen door eigen vrije wilskeuze in de navolging van het verkeerde voorbeeld, stelde hij eene genade, die als eene opvoeding werkte, die de verbastering moest tegengaan door de wilskeuze te verbeteren. Hij onderscheidde graden der gerechtigheid, namelijk die in den staat der natuur, die onder de wet en die onder de genade. Zoo waren er volgens hem verschillende soorten van gerechtigheid. Dat er slechts ééne gerechtigheid is in Hem, die de Heere onze gerechtigheid is, daarvoor had Pelagius geen oog. En juist op die ééne gerechtigheid in Christus, als op de eenige, legde Augustinus zich neer. Hij leefde niet meer uit de wet, onder haar schrik, hare overtuiging van zonde en straf, maar zooals hij schreef, ,,sub gratia delectante, sanante, liberante", d.i. onder de genade, die het hart verblijdt, gezondmaakt en bevrijdt. Zoo kwam dus hetgeen de Heere Jezus aan Nicodemus aangaande de wedergeboorte leerde, bij Augustinus tot volle klaarheid in een daaruit vloeiend leven des geloofs, dat door de liefde werkte.
Het gevolg hiervan moest nu ook wel zijn, dat hij tegenover hetgeen de heidenen aan deugdzaam leven te zien gaven, een geheel andere beschouwing voorstond dan Pelagius. Deze laatste wees met nadruk op de voorbeelden der heidenen, waaronder er waren aan te wijzen, die uitmuntten boven veel van hetgeen de Christenwereld te zien geeft. Pelagius vond in die roemrijke deugden der heidenen het bewijs voor wat de menschelijke natuur uit eigen kracht vermag, terwijl Augustinus vasthield aan het woord des apostels: Al wat uit het geloof niet is, dat is zonde. Dus waren volgens hem de deugden der heidenen slechts schijn-deugden. Bij de beoordeeling van het zedelijk goede moest in het oog gevat worden niet slechts de daad als uitwendige verschijning, maar de zedelijke persoonlijkheid als zoodanig, naar het woord van Jezus: „Indien uw oog boos is, zal geheel uw lichaam duister wezen." Hij legde dus nadruk op de gezindheid des harten.
Het blijkt hieruit, dat Augustinus nog niet het begrip had van de ,,gratia communis", die gemeene genade, waarop later Calvijn het licht liet vallen. Doch dit neemt niet weg, dat Augustinus hierin het juiste beginsel kende, dat hij het Christelijk leven, dat zich in de liefdedaad openbaart, afleidt uit een leven, geworteld in de genade Gods, die in Christus Jezus is. Aan de innerlijke gezindheid des harten zal de daad beantwoorden, want al zegt hij het in andere woorden, hij zegt het zelfde als onze Catechismus: het is onmogelijk, dat wie Christus met een waar geloof ingeplant is, niet zou voortbrengen vruchten der dankbaarheid.
Van minder belang is nu de ook door Augustinus reeds ingevoerde reeks van onderscheidingen in het genadewerk Gods, die wij ook in latere tijden terugvinden. Hij onderscheidde trappen in de genade, eene voorafgaande, voorbereidende genade van eene werkende genade en eene medewerkende genade, die uit den aard der zaak niet te kort doen aan het groote, door hem op den voorgrond gestelde beginsel, doch meer van practisch belang zijn in de ontwikkeling van het genadeleven zelf. Als het dan ook gaat om de vraag, hoe het komt, dat de mensch in dit leven tot volkomen heiligheid en zondeloosheid niet opklimt, dan legt hij er nadruk op, dat de overblijvende zonde in den herboren mensch hem onder God den Heere telkens opnieuw leert bukken in ootmoed des harten en in diepe afhankelijkheid. Hij leert daardoor den Heere aan te kleven en wordt er door bewaard voor hoogmoed, waarvoor de mensch, zoolang hij in dit leven is, steeds bloot gesteld blijft. Hij moet strijden om in te gaan tot het einde toe en behoeft daarom ook de genade der volharding, het ,,donum perseverantiae". Door die genade wordt de mensch een overwinnaar door het geloof en wordt hij door diezelfde genadedaad tot de volkomenheid der zaligheid gebracht.
Uit den aard der zaak moest deze volstrekte opvatting van zonde en genade voeren tot de leer der praedestinatie. Indien de genade Gods alleen en niet de mensch in de vrijheid van den wil den zondaar zalig maakt, en de ervaring leert, zooals trouwens ook de Heilige Schrift, dat het geloof niet aller is, dan moest wel uit Gods besluit het onderscheid tusschen de menschen zijn oorsprong nemen. De voorbeschikking heeft dan ook Augustinus in het licht gesteld. En ook toen, evenals in latere eeuwen en tot op onzen tijd toe, voerde Pelagius aan, dat de voorbeschikking een soort noodlot zou beteekenen, dat aan den mensch wordt voltrokken, zoodat er noch van zedelijke verantwoordelijkheid, noch van een rechtvaardig oordeel Gods meer sprake kon zijn. Van eene onwederstandelijke we'rking des Heiligen Geestes wilde men in de Pelagiaansche kringen niet weten, evenmin als thans, daar het niet verstaan wordt, dat Gods regeering over de zedelijke wezens in overeenstemming met hun zedelijk karakter, een andere gestalte aanneemt dan bij natuurwezens in het algemeen het geval is. Pelagius kon niet verstaan, dat de zondaar als recht door God geschapen, ook onder zijne zonde Gode verantwoordelijk blijft en God recht heeft alles van den mensch te eischen, wat Hij krachtens de gaven, den mensch in de schepping naar Gods beeld bereid, eischen kan. En omdat hij overal stond met een vrijen wil, moest hij wel meenen, dat daarmede ook Gods recht vervallen was. Zoo kon hij ook niet verstaan, hoe de almacht van Gods genade den zondaar zoo regeert, dat hij door wedergeboorte en bekeering tot het leven werd gebracht. Van de vrijheid van Gods kinderen had hij geen begrip. Hij kon niet inzien, dat door die al vervullende genade de zedelijke zelfbepaling niet werd weggenomen, maar veeleer juist tot volle ontplooiing komen moest. De gronddwalingen in het Pelagianisme waren oorzaak, dat noch de zondestaat, noch de genadestaat kon worden verstaan. Zoo is het trouwens heden ten dage nog.
De strijd, waarin Augustinus op deze wijze gewikkeld werd, leidde hem tot een steeds verderen uitbouw der leer. Niet slechts de tegenstand der Pelagianen drong hem daartoe, maar eveneens de misvatting en het misbruik, dat er van zijne leer gemaakt werd. De Antinomianen stammen niet alleen uit dezen tijd. Ook in Augustinus' dagen was er eene strooming, die ik het beste met het woord .,antinomiaansch" kan omschrijven. In de Noord-Afrikaansche provincie Byzacene lag Adrumetum, waar een klooster stond, welks monniken de leer der voorbeschikking ten eenenmale misverstonden. Onder deze monniken kwam de antinomie op. Als God alleen, zoo redeneerden zij, het goede werkt in den mensch, dan zijn lessen en voorschriften niet noodig, want de mensch vermag met al zijn streven toch niets. Doch dan verdient ook de zonde geene straf, want het is niet des menschen schuld, als hij verkeerd handelt. Wie buiten de genade valt, kan niet anders. Zoo wordt dus God auteur der zonde. Zoodra echter Augustinus op de hoogte was gebracht van deze karikatuur der leer, schreef hij zijn werk: „De gratia et libero arbitrio", van de genade en den vrijen wil, waarin hij het stuk der genade nog klaarder uiteenzette, terwijl hij in een ander geschrift, „De correptione et gratia", van het zondebederf en de genade, de toepassing in de practijk des levens nader in het licht stelde. Hij trekt daarin te velde tegen dezelfde dwaasheid, die ook heden ten dage nog dikwijls wordt gehoord. Hij laat zien, hoe Gods voorbeschikking ten eenenmale wordt misverstaan, wanneer men haar voorstelt als ware zij een daad van willekeur Gods. Als Hij den met zonde beladen zondaar met Zijne zoekende liefde opzoekt, om hem de eeuwige zaligheid als eene verbeurde gave te schenken, dan, zoo leert hij, moeten wij wel inzien, dat het ons niet mogelijk is in dat werken der genade Gods de scheidingslijnen aan te wijzen tusschen de werkzaamheid Gods en hetgeen des menschen is. Maar ook al kunnen wij dit niet, dan volgt daaruit toch niet. dat er tusschen de werking van des Heeren Geest en den geest des menschen geen verband bestaan zou. De menschelijke wil wordt door de genade bewerkt, herboren en geheiligd zoodat de menschelijke wil een werktuig der genade wordt. Het kind Gods wordt door Gods Geest gedrongen om te doen wat goed is in des Heeren oogen. Hij leeft uit de hand der genade en zal ook den Heere danken voor Zijne goedertierenheid, die de lust en de kracht hem schonk. En wie dit niet doet, die mag zich in den gebede wenden tot den Heere, opdat de genade hem geschonken worde. De algemeene zondigheid is geene verontschuldiging, want in den eersten Adam is de mensch, elk mensch, schuldig geworden. En afgezien nu van de vraag, wat de Heere in Zijne vrijmacht aan een zondaar doen kan, leert de Schrift, dat Hij zich gewoonlijk van den dienst der menschen bedient om genade te werken. En de liefde moge ons dringen voor onze medemenschen te zijn wat mogelijk is, daar God Zich van menschen wil bedienen om menschen van hunne zonde en ellende te bekeeren en tot behoudenis te brengen.
Zoo worden wij dus door Augustinus vermaand, een iegelijk in den kring, waarin hij door God werd geplaatst, onze gaven en krachten aan te leggen tot de redding van zondaren, waarin Gods genade heerlijk wordt te midden dezer wereld van zonde en lijden en dood. Ook bij hem was het waarheid, dat de mannen der praedestinatie de mannen zijn van de daad.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 oktober 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Remonstrantisme IX

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 oktober 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's