Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie V

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie V

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is een der schoonste bladzijden, die Dr. Kuyper op den 24en Augustus 1872 heeft geschreven ter herdenking van de martelaren van den Bartholomeüsnacht. Wie dat stuk leest, wordt ontroerd door het geweldig gevoel, dat opwelt uit een tot in zijn diepsten grond geschokt gemoed. Hij roept wie Protestantsch zich weten, op naar de graven der martelaren tot een dag van rouw, want ,,heel de Kerk der Hervormden, aan alle plaatse der aarde, treurt." Toch was hij zich ervan bewust, dat ook zijne taal, hoe machtig ook en schoon, te kort schoot om dat historisch gruwelfeit te teekenen: ,,Geen naam, een vloek is voor dien gruwel op onze lippen en met den geplaagde op den aschhoop zou het ook ons van die ure der duisternis ontglippen kunnen: Diezelve dag zij duisternis! Dat God naar hem niet vrage en dat geen glans hem beschijne! Diezelve nacht, donkerheid neme hem in, dat hij in het getal der maanden niet kome! Ziet, hij zij eenzaam, dat hem vervloeken de vervloekers des daags, die bereid zijn hunnen rouw te verwekken! Dat hij wachte naar het licht, maar het worde niet, dat de schaduw des doods over hem wone." Zoo gedacht Dr. Kuyper op den 24en Augustus 1872 onzer dooden, onzer broederen, aangegrepen als hij was door het afschuwelijk moordwerk, waarvan zij het slachtoffer waren. In Oud-Testamentische poëzie gaf hij uiting aan het ontroerend leed, gebracht over zoovele edelen der Reformatie, edel niet alleen naar den bloede, maar bovenal naar den geest.
En als hij dan de vraag stelt: waar het monster schuilt, op hetwelk de schuld van zoo onmenschelijken gruwel neerkomt? Dan luidt zijn antwoord: „Rome deed dit," En zoo voegt hij er aan toe: ..Zij dit haar uit de volheid onzer smarten gezegd: Toen ge het dezer dagen drukken liet, dat onze Geuzen voor den Bartelsdag aansprakelijk stonden, en dat mee door uw Gorkumsche martelaren het bloed te Parijs verwekt is — toen hebt ge ons Hollandsch hart op het bitterst gekwetst en ons te midden onzer smarten gegriefd zonder oorzaak." Het kan niet ontkend, dat Dr. Kuyper diep in de historie van dat lijden inleefde, het aanschouwde in Calvinistisch licht, toen hij uitriep: ,,Op uw graven, martelaren van Parijs! martelaren van heel Frankrijk! geslachten ook om onzentwil, onze broederen! zij daarom onze eed van trouw hernieuwd aan het geloof, waarvoor gij stierft." Den zonen der Hervorming zegt hij, dat zij in latere tijden „uw doodsangst in gedachtenis houden en het oor nooit weeklijk zullen toestoppen voor de stemme des bloeds, die uit de diepten der wateren en uit de kuilen der aarde voor uwe lieven en kinderkens blijft roepen tot den Heere." En zoo bezweert Dr. Kuyper ook, dat nooit in de Kerk der Hervormden, uw Kerk, de geest zal binnensluipen, die u zoo gruwzaam ter slachtbank voerde en die het waagt in Gods heerlijke schepping de kreet der bloeddorst te slaken: ,,De ketter niet slechts ter kerke uit, maar ook aangetast in zijn bloed! Zoo sprak Aquinas, Aquinas was van Rome."
Het behoeft geen betoog, dat wie zoo schrijft, zich klaar bewust is van de antithese tusschen Rome en de Reformatie. Dit is geen antipapisme in den fanatieken zin, zooals dat door opervlakkige theologen van later tijd gedreven werd, maar we hebben hier van doen met een bewust niet-Roomsche levens- en wereldbeschouwing, waaraan Dr. Kuyper hier uitdrukking gaf in een aangrijpend stuk over den Bartholomeüsnacht.
Hoe anders is zijne verhouding vijf jaren later in een stuk van den 19en November 1877. Hij werpt daarin de vraag op: „Waarom samenwerking met Rome afgesneden?" Er blijkt uit, dat de idee van toenadering overwogen was. Dr. Kuyper wijst daarin echter een bondgenootschap nog vierkant af. ,,Een bondgenootschap werd, zelfs in de zwakste beduidenis, die dit woord, op het uiterste gerekt, nog toelaat, nooit of te nimmer aangegaan." De liberalen hadden dit natuurlijk er van gemaakt, er reclames mede gedreven, zooals dit in de politiek gebruikelijk is. Het was echter een puur verzinsel, gewetenlooze politiek, waarvan de bedoeling duidelijk was. Datzelfde liberalisme, dat Rome geholpen had, was nu bang, dat het zijne hulp elders zou bieden, waar deze niet meer aan het liberalistisch onderwijs-ideaal zou ten goede komen. En het blijkt uit dit document, Dr. Kuyper erkent het, dat er wel geen bondgenootschap was, maar toch wel ..saamwerking". En deze samenwerking wordt voorgesteld als eene spontane. ,,Zij was niet „planmatig' , niet „voorbedacht", geen vrucht van „politieke combinatie". Kuyper en Schaepman liepen „zonder van elkander af te weten, naar éénzelfde punt van de bedreigde wallen". Een gemeenschappelijk gevaar bedreigde beide partijen gelijkelijk. „Aan een prijsgeven van het hoofdpunt, dat tusschen Rome en ons in geschil lag", daaraan werd nooit gedacht, zelfs in de verste verte niet! Maar die samenwerking was er dan toch geweest. En diezelfde man, die vijf jaren geleden van den Bartholomeüsnacht met zooveel kracht had betoogd, dat de vloek over deze bloedstorting op Rome drukte, verklaarde nu van die samenwerking, die hij noch kon, noch wilde ontkennen, dat zij begunstigd was vroeger door „irenische gedraging". Dat wijst toch zeker op eene mildere verhouding. Er was alleen in 1872 eene bijzondere reden, waardoor de sympathische betrekking was gestoord. Dr. Kuyper had namelijk ervaren, dat, hoe lief en welwillend Rome kon zijn, het toch Rome bleef. Hij begon daarom met eene bekentenis van schuld, want hij had zich vergist, had van Rome verwacht wat Rome niet geven kon. Er was eene vergissing in het spel geweest, die betrekking had op de belijdenis van Rome en hare politiek.
Er was namelijk ook in die dagen in den boezem der Roomsche kerk nog al oppositie, door ,,de schranderste denkers" onder haar toegejuicht, die ook invloed had geoefend op den levenstoon der Roomschen. De onfeilbaarheidsverklaring op het Vaticaansch concilie heeft heel wat stof opgeworpen, heel wat pennen in beweging gebracht. Döllinger en Hefele. de kenner der oude concilies, hield zelfs de officieele acta aan Rome voor, waaruit bleek, dat zelfs Paus Honorius I in 680 door het 6e oecumenische concilie veroordeeld was wegens kettersche dwalingen, zoodat de onfeilbaarheid des pausen in een eigenaardig licht kwam te staan voor de oogen van het Roomsche volk en zoo waren er meer, zelfs anti-onfeilbaarheidspartijen, die een geweldige polemiek voerden. Maar dit alles, hoe overtuigend ook, heeft de onfeilbaarheidsverklaring niet kunnen tegenhouden. En toen deze doorgezet was, toen eindigden de felste tegenstanders met het hoofd te buigen voor het pauselijk gezag en hoewel zij getoond hadden beter te weten, bogen zij toch de knie voor den onfeilbaarverklaarden paus. Ook Hefele had zich onderworpen. Toch bleven er onder de tegenstanders volharden in hun verzet. Mannen als Döllinger en Friedrich uit München e.a. gaven den stoot tot eene beweging, waaruit een Oud-Katholieke Kerk ontstond. De dag. waarop het dogma was afgekondigd, werd gevolgd door den dag, waarop de oorlog van 1870 verklaard werd, die den 20en September gevolgd werd door de bezetting van de stad Rome, dat door Victor Emanuel I tot Italië's hoofdstad werd verklaard. De onfeilbaar verklaarde Paus verloor den Kerkelijken Staat. Doch dit verlies der wereldlijke macht was feitelijk een winst. Sinds 1870 breidde het ultramontanisme steeds breeder de vleugelen uit, won het aan invloed en macht. En toen Pius I X den 7en Februari 1878 overleden was en opgevolgd werd door Leo XIII, was de tijd van opbloei tot een hoogtepunt gekomen.
Het is geen wonder, dat er in die dagen, zooals Dr. Kuyper in November 1877 schreef, ,,de illusie geboren werd, dat een langzame Reformatie van Rome niet ondenkbaar was, althans door ons in hare wording niet mocht worden gestuit." Ja, hij ging zelfs zoover als eene tegemoetkoming op dien weg. van te schrijven: „Er ontstond zelfs eene neiging, om, indien Rome nog eene schrede verder deed, ook van onzen kant tot eene revisie van den geloofsschat der vaderen over te gaan." Er was namelijk, evenals in onze dagen, de zucht naar oecumenische bewegingen, ook des tijds eene levendige begeerte in sommige kringen naar „hereeniging aller Christelijke Kerken". Ja, „men droomde zich in de dagen van Augustinus terug en zag niet in, waarom Calvijn. diens grooten leerling, niet ten leste hand aan hand zou kunnen gaan met Monica's geheel eenigen zoon". Dit was dus ook een droom van Dr. Kuyper geworden. Doch de ervaring leerde, dat zulks ten slotte toch niet mogelijk was. Het leerstuk van Maria's ontvangenis en de onfeilbaarverklaring des Pausen, het zwichten van mannen als von Ketteler en nog zooveel meer verschijnselen, hadden Dr. Kuyper uit dien droom doen ontwaken. Hij zag weder met klaarheid, hoe de klacht, dat ze Gode de eere niet gaf, het schepsel vergoodde, toch waarlijk gegrond was geweest. De strijd ging over hetgeen ook onze Catechismus in het middelpunt had gesteld: ,,al of niet vervloekte afgoderij"
Het is dus wel duidelijk uit deze beschouwingen, dat, al was het verloop der bewegingen in de Roomsche kerk op eene teleurstelling uitgeloopen, toch Dr. Kuyper's gevoelens tegenover Rome sinds 1872 eene kentering hadden ondergaan.
Dat blijkt bovendien uit de waardeering, waarvan hij blijk geeft in zijne beschouwing over de politiek der Roomschen. De Roomsche mannen noemde hij mannen „van zeer zelfstandigen zin", die meer naar het destijds jonge liberalisme neigden dan naar de Conservatieven dier dagen.
Bovendien werden zij daarom geprezen, dat zij beweerden in het oog te houden, dat „Kerk en Stadhuis" twee waren. Zij gedroegen zich zelfs tegenover de geestelijkheid zelfstandig. Maar, zoo klaagt Dr. Kuyper, dat werd allengs anders. Hij zag ook toen reeds, dat de Roomsche Staatspartij geene eenheid was, onderscheidde zelfs drie groepen in haar. De oudere en betere elementen verdwenen en maakten plaats voor „jonge mannen, van top tot teen zittend in het Ultramontaansche harnas". Zoo was er dus ook in dien ontwikkelingsgang wat aan Dr. Kuyper leed deed.
Daarbij kwam, dat ook practisch, evenals Groen er reeds op gewezen had, de houding der Roomschen tegenover de Hervormde Gezindheid te wenschen overliet. Men had „te zeer op wederzijdsche welwillendheid rekening gemaakt . Van de zijde der Hervormde Gezindheid was men zeer inschikkelijk geweest, maar dit goede was met kwaad vergolden, Rome legt het er op toe „het Calvinistische volk eens aan den tand te voelen, hoe lang het zich zou laten grieven in zijne heiligste traditie om een stem of wat in het Parlement". Zelfs Groen van Prinsterer werd „toen zijn lijk slechts even koud was", door Rome „opzettelijk" belasterd, terwijl het onze martelaren als „gemeene misdadigers" uitschold.
Zoo waren er dus heel wat struikelblokken op den weg naar samenwerking met dat Rome, dat toch immers krachtens zijn wezen zichzelf gelijk blijven moet. Maar het blijkt uit alles, Dr. Kuyper, ook al erkende hij de bezwaren, erkende ze toch slechts met diep leedwezen, want hij zag in die samenwerking een begeerd doel. Daarom wilde hij tegenover de Roomsche felheid geene felheid stellen, doch legde nadruk op wat men met Rome gemeen had. Hij stalde dit uit om de neiging naar die samenwerking te bevredigen. De Gereformeerde Vaderen hadden „den Heiligen Doop, in Rome's. kerk toebediend", als voor God geldend verklaard. De geloofsschatten der eerste Conciliën, der Kerkvaders, waren gemeenschappelijk bezit. Zelfs wilde Dr. Kuyper erkennen, zeker om de Roomschen te behagen, dat onder „de Roomsche bevolking vaak een teederen zin en toeleg op burgerlijke gerechtigheid werd gevonden". En dan klinkt het als eene belofte: „Met andere dan geestelijke wapenen Rome te bestrijden, blijven we ongeoorloofd en onprofijtelijk keuren . Op voet van gelijkheid moest Rome staan „met ons en elke andere gezindheid".
Het behoeft zeker geene toelichting, hoe in November 1877, waarin dit alles geschreven werd, Dr. Kuyper reeds bezig was de concessies ook inzake de belijdenis te doen, die noodig waren om tot eene samenwerking met Rome te geraken. En het blijkt onmiskenbaar in dezen ontwikkelingsgang, hoe de politieke inzichten op de waardeering van hetr geen in de Confessie der Vaderen geschreven stond, een overwegenden invloed hadden verkregen. Het politieke be^ lang drong tot het disputabel stellen van Art. 36. Het was niet de geestelijke behoefte van ons Hervormd Gereformeerde volk als zoodanig, dat conflict met Gods Woord zich bewust zou zijn geworden, maar het was de politieke vraag naar bevrijding op schoolgebied, die den doorslag gaf.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 oktober 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie V

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 oktober 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's