Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie VII

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie VII

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat de behoefte aan wijziging der Confessie niet opkwam uit den boezem van de Hervormde gezindheid, maar de vrucht was van het politieke streven van Dr. Kuyper, blijkt uit den ontwikkelingsgang der politieke actie onder zijn beleid. Het Hervormd Gereformeerde volk heeft nooit blijken gegeven van in zijne conscientie gekwetst te worden door Ar. 36 in zijn geheel, noch ook door de geïncrimineerde woorden, die er ten laatste eigenmachtig door een toch wezenlijk afgescheiden kerkformatie zijn uitgelicht. Men heeft wel vaak kunnen opmerken, dat er waren onder de Gereformeerden, die niet tevreden waren met de houding der Overheid in zake artikel 36, maar nooit of te nimmer is er voorheen ook maar een symptoom aan te wijzen, dat duidt op eene onder het Gereformeerde volk levende beschouwing, die met dit artikel of de befaamde woorden niet harmonieerde. Groen van Prinsterer (Handboek der Gesch. v. h. Vaderl. '86), die een zoo grondig kenner onzer geschiedenis was, heeft dan ook juist met betrekking tot diezelfde woorden geschreven: „Doorgaans met matiging en zachtheid was de Overheid der Hervormde Belijdenis aan het voorschrift gedachtig: om te weeren en uit te roeien alle afgoderij en valsche Godsdienst, het rijk des Antichrist te gronde te werpen en het Koninkrijk van Jezus Christus te vorderen ". In de Gereformeerde Kerk is er nooit aan gedacht daaraan te tornen. En bij Dr. Kuyper werd dit gravamen dan ook eerst geboren tijdens zijn zoeken van samenwerking met Rome. Hij beijverde zich er nadruk op te leggen, dat hij ,,in weerwil van de ergerlijke houding door Rome aangenomen", toch niets zou doen, dat „in wat zin of naam ook te kort zou doen aan Rome's onvervreemdbaar recht om binnen haar eigen muren meesteresse te blijven van haar toekomst". Rome mocht alleen met geestelijke wapenen bestreden. Op voet van gelijkheid willen we derhalve, dat ze met ons en elke andere gezindheid sta. „Rome wordt slechts afgebroken door wie onze eigen kerk opbouwt." Van eene hernieuwde staatskerk moest Dr. Kuyper niets hebben. Nu is dit laatste weinig aannemelijk, want voor een staatskerk moeten kerk en staat elkander vrijwel geheel omvatten. En daarvan is vooral nu in Nederland geen sprake. Zoolang ons volk bestaat in zijn veelvuldige geestelijke variëteit is er geen grond voor een staatskerk. Maar daaruit volgt nog niet, dat men zonder meer eene gelijkheid proclameeren kan. Indien Rome ook zoo dacht over de vrijheid, zou het kunnen worden aanvaard, maar dit is juist niet het geval. Eene vrijheid voor allen, die leidt tot de heerschappij van één, is niet aannemelijk. En de ervaring leert, dat dit het geval is met Rome. Dat hoewel Dr. Kuyper dit ook wel wist, lag bij hem het actueele vraagstuk van het onderwijs zoozeer op den voorgrond, dat hij er om zoo te zeggen onder allerlei voorbehoud overheen stapte. Hij zou zich schrap zetten tegenover Rome, wanneer het den geest der Middeneeuwen opriep om den geest der Reformatie uit ons volk te bannen." Doch dit voorbehoud had geen zin, want Rome representeert den geest der Middeleeuwen, pretendeert zulks althans steeds te zijn. En zoo bleef hij er bij, dat hij het Roomsche staatsrecht, het Roomsche beginsel van slavernij der leeken op geestelijk gebied en de Roomsche voorstelling onzer landhistorie zou bestrijden, hoewel deze beide laatste punten, naar mijn bescheiden meening, weinig in overeenstemming waren met „Rome's onvervreemdbaar recht binnen hare eigen muren meester te blijven van haar toekomst."
Doch hoe dit ook moge zijn, duidelijk is, dat onder alle deze polemische tournooien het doel voorzat tot eene schikking te komen, die nauwere samenwerking voor Rome en voor de Gereformeerden aannemelijk moest maken. Ja, inderdaad deed hij dit op eene wijze, die den schijn der fierheid nimmer aflegde. Zoo schreef hij in Mei 1877, dat Rome „met volkomen zekerheid" wist, dat „aan oogluiking tegenover Roomschen overmoed van Antirevolutionaire zijde nimmer gedacht is". En Dr. Kuyper erkende daarbij, dat hij wat scherper zich verzet had, dan eenigen tijd vroeger het geval was. Ook Rome was namelijk niet altijd even scheutsch om tot samenwerking met het Gereformeerde volk te komen. En dit gaf natuurlijk aanleiding tot wrijving in de Pers. Merkwaardig is, hoe Dr. Kuyper daarbij aan Rome hetzelfde verwijt, wat men jaren achtereen in de Kamer heeft kunnen waarnemen onder de leiding van Dr. Nolens. „Wij verzoeken", zegt Dr. Kuyper, „onzen lezers hunne oogen te openen voor het opmerkelijke feit, dat de Roomsche partij hier te lande sinds langen tijd, stelselmatig te onzen opzichte twee aangezichten vertoonde. „De Januskop was haar buste geworden". De Roomsche partij hield er tweeërlei voorstelling van haar willen en streven, van haar afkeer en toeneiging, op na. En casuïstisch, zooals Rome meestal zich laat leiden, deed zij ook toen. Al naar het voordeel het meebracht, deed zij nu eens naar de mate van haren afkeer, dan weer naar de mate harer schijnbare sympathie. Inderdaad, dat was destijds de methode en dat was zij, zooals ik zeide, tot op onzen tijd toe. W i e de Roomsche fractie onder Nolens' leiding zag handelen in de Kamer, voor dien was het duidelijk, dat Nolens twee ijzers in het vuur had. Het eene was dat van sociaal-democratisch merk, het andere dat van geloof tegen ongeloof. Tot dat geloof werd dan ook het orthodoxe Protestantisme gebracht. Als het Roomsche doel bereikt kon worden met de hulp der sociaal-democraten, dan stond Rome links en ging het Roomsch belang met die hulp door. En als de sociaal-democratie te ver greep en de Godlooze ondergrond te ver boven kwam, dan kwam het Protestantsch Christelijke ijzer uit het vuur en werd er met die hulp eveneens een Roomsche wafel gebakken. En de tegenwoordige A. R. slikte onder leiding van Mr. Heemskerk deze gretig en liet zich paaien met den schijn als ware Rome toch maar een beste bondgenoot. Dr. Kuyper zag dit wel, had dit van meet af doorzien, doch als het doel bereikt zou worden der vrijmaking van ons onderwijs dan moest hij, hoewel daarmede rekenend, dien Januskop op den koop toe nemen. Later kon men dan wel weer zien! En zoo ging de dobber op en neer, voordat de coalitie-visch gevangen was. En toen die coalitie op het droge was, toen ging die zelfde politiek onder nieuwen vorm toch door, want ten slotte blijft, en dat mag niet vergeten worden, het Protestantisme de groote ketterij, die met de revolutie zelve op eene lijn staat in de waardeering van het alleen zaligmakende Rome, dat zich gaarne aan de wereld voorstelt als den rotssteen des heils, ook al gaan voor elks oogen de eeuwen door de volken onder hare heerschappij in ellende onder.
Dr. Kuyper heeft niet nagelaten Rome's dubbelhartige politiek naakt uit te kleeden voor elks oogen. Maar het groote doel verloor hij daarbij toch niet uit het oog en daarom, zooals hij zelve zegt, deed hij het „met omzichtigheid en schoorvoetend". Van „antipapistische felheid" hield hij zich verre en legde meer nadruk „op de tegenstelling tusschen geloof en ongeloof dan op die tusschen geloof en bijgeloof". En dan, zoo zegt hij, bleef hij „weigerachtig om nu reeds aan het gevaar van Ultramontanisme voor ons land te gelooven ". Zoo stond Dr. Kuyper voor het streven naar de coalitie, van welker gevaren hij zich destijds bewust was, al achtte hij dat gevaar nog niet nabij. Als hij nu de oogen nog kon opslaan, zien wat er van zijne politiek gemaakt is door de nakomers onder leiding van den heer Heemskerk, hij zou het nu geheel anders zien, nu een Roomsche zondvloed voor den dijk staat, het economisch leven omstrengeld dreigt te worden door Thomistische sociaal-philosophie en de Roomsche invasie boven de Moerdijk reeds ver is voortgeschreden.
De weg naar de coalitie was dus met hindernissen bezaaid. Dr. Kuyper voelde zich soms geërgerd door „den toon van klimmenden overmoed en hooghartige minachting" aan de zijde der Roomschen, aan hunne scherpe verhouding tegenover de Protestanten en ook aan het spel, dat zij in de Kamer speelden. Zelfs ging het zoo ver, dat hij Schaepman er van beschuldigde, dat hij Groen's nagedachtenis belasterde, als zou deze alle Roomschen over den Moerdijk hebben willen jagen, ook al sprak hij in de Kamer vriendelijke woorden voor de Roomschen en deed hij aan arme Roomschen wel. Zoo werd Groen voorgesteld even valsch als de Jesuïeten valsch gescholden worden. Als Schaepman zoo dacht van den edelsten onder velen, wat zou men dan wel binnenskamers zeggen van den gewonen Protestantschen man! Daarom sommeerde hij Schaepman tot een ridderlijk herroepen.
Het wordt uit deze historische mededeelingen wel duidelijk, dat de geboorte der coalitie met veel arbeid geschiedde, want er waren en zijn hier te lande vele gevoeligheden, gevolgen van het oude zeer. Een ding blijkt echter: Dr. Kuyper had wel een open oog voor haar gevaar. Het wezen van Rome stond hem destijds nog zeer klaar voor den geest. Sinds is er veel veranderd in ons volk, mede door de coalitie. Het Protestantsch bewustzijn is afgesleten in breede kringen, zelfs in die der „gereformeerde kerken". Een veel te intiem geworden, jarenlange samenwerking, heeft niet bij Rome de scherpe kanten afgesleten, maar des te meer bij ons. Kan iemand ontkennen, dat daarmede een groot nadeel ons werd toegebracht? Het reformatorisch bewustzijn verslapte en in de belijdende kringen werd er de eenheid door verzwakt, het onderling vertrouwen door aangetast, ook het kerkelijk leven er door in zijne zuiverheid bevlekt. Doch in die dagen dacht men nog niet aan de mogelijke gevolgen van eene coalitie om welker vestiging men nog worstelde. Het eenige, dat destijds de aandacht trok, was de vraag naar verlossing van het liberalistisch juk, dat zoo zwaar op de zielen van het Christenvolk drukte. Dr. Kuyper kon destijds naar waarheid zeggen: „De Christelijk Historische richting heeft aanvankelijk haar program geconcentreerd op de onderwijsquaestie. Op deze schier alleen". Doch juist om dit vraagstuk op te lossen drong zich van zelf, nu het ging om de verhouding tot de Roomschen, welker medewerking noodig was en met wie men samenwerking behoefde, de vraag op den voorgrond naar het kerkelijk vraagstuk in zijn geheel. En het ligt voor de hand, dat Dr. Kuyper zich daarbij plaatste niet op een rein theoretisch standpunt, daar het hem om practisch resultaat te doen was te midden der toenmalige werkelijkheid. Dus nam hij zijn uitgangspunt in de Grondwet, zooals zij voor hem lag. Die Grondwet was in pricipe die van 1848. En hij zag klaar in, dat, ook al was dit eene liberale Grondwet, hij toch om doeltreffend te kunnen werken, haar had te aanvaarden. „Het vraagstuk van de verhouding in welke Kerk en Staat voortaan tegenover elkander zullen staan", werd dus voor Dr. Kuyper daardoor bepaald. Het beginsel der Grondwet, zooals dit in ons Staatsrecht aan den dag trad, was niet meer „dat van eene Staatskerk, noch ook dat van overheersching der Kerk door den Staat, maar de scheiding tusschen beiden". Eene bescherming dus van alle kerkgenootschappen gelijk. Inderdaad, zoo lag het uitgedrukt in de toenmalige Art. 165 en 166 der Grondwet. En dat standpunt nam Dr. Kuyper over. Hij schreef het in Art. V I I van zijn Program van beginselen: „De Grondwet, gelijk die in 1848 gewijzigd is, aanvaardt zij als uitgangspunt om langs wettigen weg tot eene hervorming van onze Staatsinstellingen naar eisch der Antirevolutionaire of Christelijk Historische beginselen te geraken". Zoo was wel in theorie de tegenstelling met het liberalisme als toekomstmuziek gehandhaafd, maar practisch de liberale Staatsidee overgenomen. De vraag of die Grondwet van 1848 conform het Gereformeerd beginsel was, kwam nauwelijks in aanmerking. En de ontwikkeling der A. R. politiek tot op dezen dag draagt er het cachet van. Daaruit is het te verklaren, dat de heer Colijn aan dc overheid het onderscheidingsorgaan ontzegde in zijn boek over het Program van beginselen en daaruit is ook te verklaren, dat men tegenover opkomende anti-democratische bewegingen de houding aanneemt, als leven wij naar den Woorde Gods onder dit liberale beginsel. Maar Kuyper aanvaardde het en sinds ging de strijd om gelijk recht voor allen, was de norm des Woords weggevallen en moest dus Art. 36 volgen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 november 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie VII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 november 1936

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's