Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie VIII

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie VIII

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is volkomen juist en wordt ook door ons aanvaard, dat men de Confessie slechts verklaren mag, zooals hare opstellers haar bedoeld hebben. De vraag is dus, of het juist is, zooals op blz. 280 der Acta van de Synode van 1905 geschreven staat: „dat onze Gereformeerde Kerken wel degelijk oordeelden, dat de Overheid geroepen was te straffen en desnoods te dooden en dus met geweld de afgoderij en valsche godsdienst uit te roeien." Het is hierbij niet de. vraag, of er niet allerlei voorstellingen onder het volk gangbaar geweest zijn en nog heden ten dage zelfs zijn, die van oordeel waren en zijn, dat de Staatsmacht zulks behoort te doen, doch alleen of dit in de Confessie te lezen is. De geschiedenis door is het een vraag, hoever de bevoegdheid van den Staat gaat. Als kettersche leeringen als b.v. die der Wederdoopers of die der hedendaagsche Communisten een gevaar worden voor den Staat, mag deze dan met geweldmiddelen daartegen optreden of niet? Ik geloof niet, dat iemand aan den Staat de roeping en den plicht kan ontzeggen, alsdan desnoods met militair geweld te handelen, ook al zouden daarbij menschen het leven verliezen. En zooals wij dit in onzen tijd als een recht en een plicht van den Staat erkennen, zoo hebben onze Vaderen dit ook erkend. In hoever ook daarvan in onze belijdenis sprake is, kan ik daarlaten. Het slot van Art. 36 wijst daarop. Maar de vraag is, of in de woorden van Art. 36, die door het gravamen gewraakt worden, een optreden met geweldmaatregelen wordt gevorderd tegen hen, die van een andere religie belijdenis doen dan de Gereformeerde Kerken.
Ik heb er de vorige maal reeds op gewezen, dat de practijk der Vaderen in dit opzicht een geheel andere geweest is dan Dr. Kuyper en later de Adviseurs op de Synode van 1905 als den zin en de bedoeling der opstellers hebben meenen te moeten lezen in de gewraakte woorden van het Artikel 36 onzer Belijdenis. De feitelijke practijk der Vaderen is met die lezing volkomen in strijd geweest en het is reeds daarom niet aannemelijk, dat zij in de belijdenis eene uitspraak zouden doen, van welker toepassing zij practisch niets moesten hebben. Hoe die practijk geweest is, daarvoor kan ik wijzen op een voordracht, 28 October 1.1. door Prof. Dr. G. W. Kernkamp in Utrecht gehouden, die op zeer beknopte, maar juiste wijze de feiten teekent. In het verslag dier rede, opgenomen in de N. R o t t . C r t . van 29 October 1.1. zegt deze onpartijdige geschiedkundige, die bovendien volkomen op de hoogte is van de bronnen der historie, het volgende, dat beknopt en juist de houding der Gereformeerde Vaderen teekent en wij aan onze lezers daarom voorleggen:

,,Gewetensvrijheid heeft in onze Republiek altijd bestaan. Voor inquisitie en consciëntiedwang was hier geen plaats. In de Unie van Utrecht stond geschreven: ..Ieder zal particulier in zijne religie vrij blijven; men zal niemand ter oorzake van de religie, mogen achterhalen of onderzoeken". Ook toen de Gereformeerde Kerk de heerschende was, stond het ieder vrij, een overtuiging te koesteren, afwijkend van de geijkte leer.
Bij andere landen vergeleken was dit veel. Maar volgens het Protestantsche beginsel was het niet genoeg. Vrijheid van geweten impliceert ook het recht van vrije godsdienstoefening. Zoo verstonden het althans onze Calvinisten bij het begin van den opstand tegen Spanje. Maar toen de jaren van verdrukking voorbij waren, verklaarde de Gereformeerde Kerk haar leer voor de eenige ware en eischte zij van de overheid, eiken ,,valschen" godsdienst te weren. Inderdaad werd de uitoefening bij placcaten verboden. Maar de verdraagzame geest onzer regenten was de oorzaak, dat er niet streng de hand aan werd gehouden."

Dit is de juiste beschrijving van de practijk der Vaderen, die, indien de lezing der H.H. Adviseurs en van Dr. Kuyper de juiste ware, met de belijdenis zoo in volstrekten strijd zou zijn, dat het niet aannemelijk is, dat er alsdan van de zijde der Kerk gene krachtige reactie ware opgekomen. Integendeel, een man als Voetius, die mede op de Dordtsche Synode het tegenwoordige artikel 36 heeft vastgesteld, heeft in zijn Dry Disputatien [over de ,,Fundamenteele Articulen en dwalingen, gehouden 18 Maart 1637 en over De Nootsakelijckheyt ende Nutticheyt van het Leer-stuck van de H. Dry-Eenicheyt, gehouden 23 Febr 1639, uitgegeven te Utrecht, 1641.] er een grooten nadruk opgelegd, dat de Overheid niet alles mag toelaten, dat zij eene goddelijke roeping heeft te waken voor de geestelijke volksbelangen, daarom ook, omdat de republiek zelve daarmede staat en valt. En hij heeft ook geleerd, dat de Kerk de ketters moet uitbannen uit haar midden. Zelfs wijst hij er op, dat de Socinianen nog veel meer te vreezen zijn dan de Roomschen, want, zoo zegt hij, blz. 111: ,,de Papisten zijn noch verdraaglijcker als wel de Socinianen zijn, omdat ze de alder-eerste grontstucken van de Dry-eenigheydt, van de Persoon Christi des Middelaers, van de Voldoeninghe Christi niet en loochenen, nochte oock soo seer niet en verderven de Leerstucken van de Ghenade Godts" enz En zoo voegt hij er aan toe: ,,zij stellen neffens de gront-stucken andere gront-stucken ende bederven alsoo door Additie ofte door toevoeginge."
Zoo stond Voetius en diezelfde Voetius zegt nu met betrekking tot de taak der Overheid: „Niet dat ick soude begeeren, dat alle de raetslagen, segh-woorden, ende daden met de minste omstandicheden, souden op 't nauwste ondersocht, ende aen allen om na te volgen voorghestelt worden, veel min dat ick soude willen, dat men dit op yeder dwalende, ende anders inde Religie gevoelende toepassen soude, of datter een ketterdodinge, gelijck men het noemt, inghevoert ende de vryheidt der conscientie wegh ghenomen werde (gelijckerwijs de Remonstranten lasterlijck plegen te swetsen) gheensins; maer alleenlijck op dat ick aanwijse, dat alle, so wel kerckelijcken, als politijcken, in desen algemeynen regel over een gestemt hebben, namelijck: Dat de Antitrinitarische ketterijen niet te verdragen zijn." (blz. 145).
Wat er ook van de Reformatie of deformatie en mismaaktheid en wat er van sekten en scheuringen, wat er van vereeniging en broederschap, wat er van wereldschen of kerkelijken vrede, wat er van vrijheid der oefening der religie, vrijheid van profeteeren, verdraagzaamheid tot nu tegenwoordig toe in de Christenheid gesproken en gehandeld is. altijd was dit de regel, algemeen aanvaard met betrekking tot de antitrinitarische Ketters, zij konden niet eene ongelimiteerde vrijheid erlangen. Zelfs was Voetius daarin eenstemmig met niemand minder dan met Hugo de Groot, op wiens advies aan Koning Jacobus van Engeland hij zich beroept en die aldus had geschreven: „het zij verre, dat wij de Socinisterye souden verdraghen of inruymen: ende daer behoede ons Godt voor." (a.w. blz. 140). Zelfs door Remonstranten als Uytenbogard werd Vorstius vermaand, dat hij „de lasteringhe van de Socinisterye, die geen Christen te lijden staet, doch afwassche." En zoo ried hij Vorstius aan, dat hij „voor het geval hij van Sociniaansche dwalingen niet vrij was, het hem „opgedraghen ampt (te weten van de theologische Professie tot Leyden) afsegghe, ende dat hij de Heeren Staten, ende de Curateuren van d' Academie tot Leyden niet en bedrieghe ende alsoo sich selven in ghevaer ende lyden brenghe, namelijk vermits van haar E.E. een Christen Professor ende gheen Osterodiaensche oi Sociniaensche verwacht werde." Indien er een ding blijkt uit deze houding, die Voetius aanneemt te midden zijner tijdgenooten, dan zeker wel, dat hij in Art. 36 der Confessie niet heeft gelezen wat de Adviseurs der Synode van 1905 beweren, dat er door de Vaderen in gezegd werd.
De buitengewone eischen, die de Adviseurs meenden in dit Artikel te vinden, hebben de tijdgenooten er niet in gelezen. W a r e dit zóó, dan zijn Voetius' beschouwingen, die hij in het geschrift, dat ik hier boven vermeldde, nagelaten heeft, geheel onverstaanbaar. Als Voetius. die zelve zitting heeft gehad in de Dordtsche Synode, het zóó begrepen had als de Adviseurs meenden, dan zou hij nimmer hebben kunnen spreken, zooals hij gesproken heeft. Zijne woorden passen geheel in het kader van de gedragslijn der Vaderen, die veel milder gehandeld hebben dan hun door de Adviseurs werd ten laste gelegd. Ook het argument, dat dan toch maar in Art. 36 zelve aan de afgewezen zinsnede voorafgaat, dat ..God het zwaard in handen heeft gegeven tot straffe der boozen en bescherming der vromen", en dat daaruit nu moet volgen, dat de ketterij desnoods met den zwaarde gestraft moest worden, dit is daarom geen argument, omdat eerst hare taak was omschreven.
Een geheel nieuw gedeelte van het artikel bevat den eisch der Kerk met betrekking tot de verhouding tegenover de religie. En het gaat in het geheel niet op, als er gesproken wordt over de ongebondenheid der menschen, die bedwongen moet worden, en de machtsmiddelen, die de overheid daarvoor noodig heeft, worden genoemd, dan te beweren, dat deze zelfde machtsmiddelen nu ook in de belijdenis van toepassing worden verklaard op de functie der Overheid met betrekking tot het geestelijk, godsdienstig en zedelijk leven des volks. Daarvan staat in de belijdenis niets te lezen. Dit is een schijn-argument, dat niets bewijst. Omdat nu, na de opsomming der machtsmiddelen, die de Overheid behoeft om haar primaire taak in het maatschappelijk leven te vervullen, het andere gebied harer verhouding en taak vooi het godsdienstig leven des volks wordt betreden, om nu te beweren, dat al wat in zake misdaad haar wordt toegekend zich ook uitstrekt over het geestelijk leven en daarbij met dezelfde machtsmiddelen moet worden gehandeld. Deze bewering berust op een miskenning van de indeeling der stof, zooals die in het Artikel wordt gegeven. Naast het straffen der boozen heeft de Overheid nog eene andere functie, die betrekking heeft op het kerkelijk leven. En die andere functie heeft zij met andere middelen te volbrengen dan waarmede zij de boozen straft. De lezing van den tekst zeiven doet daarover het licht opgaan. Doch daarover de volgende maal. Reeds nu blijkt, dat de Synode van 1905 anders las dan de Vaderen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 november 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis, 3e serie VIII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 21 november 1936

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's