Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis XV.

Bekijk het origineel

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis XV.

(3e serie.)

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Zoo is ons nu wel gebleken, dat eene nadere toetsing van de argumenten door de Adviseurs aan de Synode der „Gereformeerde Kerken" van 1905 voorgelegd, uitwijst, hoe deze niet kunnen gewaardeerd worden als naar den juisten methodischen regel voortgebracht. Die juiste methode sluit in ,,de onbetwistbare waarheid, dat wij, de Confessie der vaderen belijdende, onder de woorden, waarin zij beleden, niets anders verstaan mogen dan hetgeen zij zeiven, blijkens het stellige getuigenis der geschiedenis, met het bezigen dezer woorden bedoeld hebben". Toepassing van dit methodisch beginsel zou dan geene andere lezing toelaten dan dat de woorden van het gravamen zoo alleen verstaan kunnen en dus ook moeten worden, dat daarin aan ,,de wereldlijke Overheid de plicht wordt opgelegd, om afgoderij en valschen godsdienst des noods met het zwaard uit te roeien en dat het aan de Kerken is opgelegd, der Overheid dit als haren plicht te prediken". W i e ons onderzoek heeft gevolgd, dien moet het duidelijk zijn geworden, dat niet alleen de beste godgeleerden uit den tijd der Dordtsche Synode dezen zin, zooals de Adviseurs dien omschreven, er niet in hebben gelezen, maar dat ook de nauwkeurige lezing van den oorspronkelijken officieelen, door de Kerken zeiven als de normatieve tekst aangewezen, een andere beteekenis blijkt te hebben. En daarbij komt, dat de Adviseurs zich niet genoegzaam rekenschap hebben gegeven van de geheel andere structuur van het sociale en politieke leven van voorheen, die uit den aard der zaak eene intenser bemoeienis met het religieuse leven noodzakelijk ten gevolge hebben moest. Er is nu nog een punt, waarop de Adviseurs nadruk leggen en dat hun naar het schijnt zoo gewichtig voorkomt, dat zij het zeker daarom voor het laatst hebben bewaard.
Het luidt aldus: „Uwe deputaten herinneren er u voorts aan, hoe onze Kerken juist op grond van wat in Art. 36 als taak der Overheid beleden werd. bij de Overheid voortdurend er op hebben aangedrongen, dat zij plakkaten en ordonnantiën zou maken tegen de ,.oefeningen van de pauselijcke afgoderije ende superstitiën", de Wederdoopers of Mennonieten in het land niet zou dulden, de samenkomsten der Remonstranten en zelfs der Lutherschen en Martinisten zou verbieden, om te zwijgen van de nog veel scherpere maatregelen, die de Kerken wilden, dat de Overheid nemen zou tegen de secten als de David-Joristen en Familiaristen in de 16e en de Hattemisten en Labadisten in de 17e eeuw. Dit alles levert wel den treffendsten commentaar op wat onze Kerken in Art. 36 hebben beleden en toont in welken zin het weren en uitroeien van afgoderij en valschen godsdienst door hen is bedoeld." Dit schijnt een krachtig argument voor de verklaring van de woorden van het gravamen naar de opvatting der Adviseurs, doch ook hieruit blijkt, dat de methode, die men wilde toepassen, geheel uit het oog verloren werd.
Immers de vraag, die zich onmiddellijk hierbij aandient is: Hebben wij bij deze plakkaten en ordonnantiën, bij de verzoeken om ingrijpen door de Overheid van doen met den eisch des beginsels of met de eischen der politieke practijk? Hadden wij van doen met den eisch der beginselen, dus met een eisch, die uit der Vaderen levensbeschouwing krachtens Gods Woord voortvloeide, hoe is het dan mogelijk, dat de Gereformeerde Godgeleerden van onverdacht allooi, als b.v. Franciscus Junius — ik wees op het mede door hem onderteekende verzoek om vrijheid van Religie voor de Gereformeerden niet alleen, maar voor de Roomschen ook — een geheel andere houding hebben aangenomen? En hoe kan men dan al de overeenkomsten verklaren tusschen Gereformeerden en Roomschen over het gebruiken der kerkgebouwen? W i e verstaan wil. hoe de verhouding geworden is, zooals zij onder de Republiek bestond, kan dit uit enkele feiten onwedersprekelijk zien toegelicht. Als de oorlog begint, dan geven de Prins van Oranje en zijn broeder Graaf Jan van Nassau de oorzaken aan, waarom zij de wapenen opnemen. En dan getuigen beiden, dat zij die ter hand nemen ,,ten versoecke der Onderdanen sijner Majesteits Nederlanden, soo wel die daer noch binnen saten, als die verdreven waren, soo wel van der Catholijcke als van de Gereformeerde Relige". Zoo was het in 1568. En toen Alva's drijven goed werd gevoeld, hebben ook de Roomschen, die door de Beeldstormerij waren afgeschrikt, zich weder gesteld aan de zijde dergenen, die voor de vrijheid den strijd aanbonden. En toen Naarden op de gruwelijkste wijze was uitgemoord, zoodat „Papisten en Geusen het te gelijck moesten ontgelden", kerken en kloosters door de Spanjaarden niet werden ontzien, hebben zelfs Roomsche priesters, met ,,een grooten haet tegen de Spangiaerden ingenomen", zich aangesloten bij den opstand. Het is dus zeer begrijpelijk, dat de Prins de tolerantie- politiek volgde, die hem als den grootsten politicus zijner dagen typeert. Dat streed niet tegen de Gereformeerde beginselen, want de beste theologen van Gereformeerden huize dachten er evenzoo over. De ontwikkeling van den oorlog bracht echter ook in die verhouding wijziging.
Dit wordt het beste duidelijk uit de woorden door den Prins van Oranje zeiven tot verdediging der Staten gesproken. In 1573 werd op eene vergadering te Leiden besloten, dat men de uitoefening der Roomsche religie zou doen ophouden. Toen het voor de eerste maal voorgesteld werd, was de Prins daar niet voor. En toen men hier en daar deze begon te verbieden, was dit niet naar zijn zin. Maar een paar jaren later gaf hij deze verklaring, die den gang van zaken duidelijk voorstelt: ..dat sy (die in den beginne tot 's Landts behoudenis hadden goet en nut gevonden, dat d' een en d' andere Religie sou aengehouden worden, daernae door de stoute aenslagen, slimme treecken, en verraderyen van de Vyanden, die onder d' Ingesetenen vermengt waren) ondervonden hadden, dat haer staet in gevaer stondt van een onvermydelijck verderf, ten ware datse d' oeffeningh van den Roomschen Gods-dienst deden ophouden, om dat de geenen, die daer belijdenis van deeden, ten minste de Priesters, den Paus bij Eede (gelijck sy oock overal deeden) hadden hulde geswooren. van wekken Eed sy meer werks maecten, als van den anderen, dien sy 't Land hadden gedaen". Hieruit blijkt, dat het motief, dat geleid heeft tot een verbod van de uitoefening van den Roomschen godsdienst, zuiver een politiek motief is geweest.
Natuurlijk wil ik daarmede niet zeggen, dat er niet Gereformeerden geweest zijn, die daarover anders dachten. De geschiedenis leerde ook hier, dat toen eenmaal, om zoo te zeggen, het hek van den dam was, er onder de Gereformeerden waren, waarvan van Bleyswyck in zijne Beschrijvinge der Stadt Delft zegt: ,,Op dese voorgaende Resolutie der Staten wierden de Gereformeerden echter aanstonds niet dan al te dertel" (blz. 448). Want. t Hol-siecke graeu wierdt door t aenhitsen van de wreveligste dryvers op sommige plaetsen weer gaende gemaeckt". Wij kunnen ons heel wel voorstellen, dat er waren, dien het niet snel en niet ver genoeg ging met de doorzetting van de politiek dergenen, die bovendrijvende partij waren. In de revolutionaire dagen, als die der beeldstormerij was dit moeilijk anders te verwachten.
En zoo lag het voor de hand, dat de politieke omstandigheden noodwendig moesten leiden tot een neerdrukken der Roomschen in een ongunstige positie, want bij de Roomschen, ook al waren zij tegen Alva's beleid, leefde toch niet de drift tot de vrijmaking, zooals bij de Gereformeerden.
Indien er nu echter ééne zaak duidelijk is uit deze onwraakbare historische gegevens, dan toch zeker, dat deze nederdrukking niet het gevolg was van beginselen, maar van de politieke ontwikkeling. Deze maakte aan de tolerantie een einde. De Gereformeerden namen de geheele vrijmaking in handen, namen de kerkgebouwen in beslag, drongen de Roomschen uit alle ambten, ,,niet uyt kracht van eenige wette, doch uyt voorsichtigheydt en misvertrouwen". En ook dat ging nog niet zóó, als men het zich wel eens voorstelt. Oude magistraten van Roomsche belijdenis liet men zelfs nog zitten. Doch er waren er ook, die begrepen, dat men hen eigenlijk niet meer begeerde. En deze legden vrijwillig hunne ambten neer en verlieten het land. Sommigen werden, als de tijd hunner aftreding daar was, niet meer herkozen, doch er waren er ook nog. die men tot hunnen dood liet zitten.
Doch dit beloop der zaken leidde er toch niet toe, dat de Roomschen geene godsdienstoefeningen meer houden mochten. ..Ondertusschen behielden de Roomschgezinden niet te min hare Vergaderingen ter devotie in particuliere Huysen, daer men hen, in de meeste Steden en Dorpen nog langen tijdt vryelijck en sonder schroom begaan liet met hunne missen en andere Pauselycke Ceremoniën en instellingen."
En nu blijkt, dat hetgeen als noodzakelijk gevolg van de politieke ontwikkeling met de Roomschen gebeurde, ook te beurt viel aan de andere gezindten, die ,,de Reformatie na haer begrijp ende verstant sochten te vorderen". Lutherschen en alle soorten van Doopsgezinden „genooten ook vryheidt van Religie, buyten d' Algemeene Kercken, in bysondere Vergader-plaatsen; naermaels tot haren kosten (en met behoorlijk consent) eenige particuliere Kerckskens timmerende". Daaruit blijkt dus duidelijk, dat de Overheid consent verleende. Lutherschen en Doopsgezinden zijn altijd getolereerd. En in onderscheiding van hetgeen elders gebeurde. ,,hadt men daer en tegen hier te Lande die maxime, dat men alle Wetten of dwangh op 't stuck van Religie in sichselve soo verfoeylijck achte, alsof 'et Inquisitie waer: deswegen hielt men staende dat niemandt willens doolde, of tegens syn wil geloofde, doch dat het rechtsinnigh gevoelen der saecken van Religie den menschelijcken verstande van God wierdt geinspireert; dat bovendien aen Godt geen Godtsdienstigheyd aengenaem ware, ten sy dat s' uyt een gewilligh herte sproot; de ervarenheydt had oock geleert, dat de verkeerde opinien niet soo seer door geweldt en menschelycke-macht, als wel met lanckheydt van tijdt overwonnen en t' onder gebracht wierden". Geheel in overeenstemming daarmede verklaarden de Generale Staten bij de onderhandelingen te Keulen in 1579, dat ,,sy by experientie waerachtigh bevonden hadden, dat gewelt en Wapenen luttel helpen tot verbreyding der Religien; ende gelijck sy niet en willen, dat men haren conscientien gewelt doe, dat het oock alsoo niet wel en accordeert met de W e t Godts, dat sy eenigh gewelt doen den Conscientien van andere menschen". En bij latere onderhandelingen in 1588, waarbij ook Engeland betrokken was, zonden de Kerken van Gelderland, Zeeland, Utrecht en Overijsel drie predikanten, waaronder ook Wernerus Helmichius, naar Koningin Elsabeth, die haar een geschrift overgeven moesten, waarin zij verklaarden ,,dat de conscientie, soude sy vry sijn, de openbare Exercitie (van religie) niet kan derven; ende dat de kinderen Gods geleert hebbende, dat men der herten gelooft ter gerechtigheydt, ende met den mond belijdt ter zaligheydt, Godt niet en soude kunnen dienen met hare helfte alleen".
Het zou niet moeilijk vallen meerdere bewijzen te leveren, die toonen, dat in den diepsten grond de Vaderen in Art. 36 gelezen hebben hetgeen in den oorspronkelijken tekst te lezen is, namelijk dat geene geweldmaatregelen in het stuk der religie zouden worden toegepast . Alleen de politieke omstandigheden brachten placcaten en ordonnantiën, die om de rust en den vrede te bewaren, werden afgekondigd en dus de strekking hadden de Overheid in staat te stellen de orde te handhaven.
Nu is het wel waar, dat dit kerkelijk gezantschap eigenlijk zich alleen maar ten doel stelde van Koningin Elisabeth waarborgen te verkrijgen voor de vrijheid der Nederlandsche Gereformeerden. Doch de wijze, waarop zij dit pleidooi voerden, was toch van dien aard, dat zij feitelijk neerkwamen op vrijheid van godsdienst. Zij hebben ongetwijfeld op zeer gevattï wijze hun verzoek ingekleed. Doch hoe politiek zij zich ook uitlieten. Koningin Elisabeth was nog geslepener in haar antwoord. Feitelijk begeerden deze drie Predikanten alleen de vrijheid voor de Gereformeerden en onderdrukking met name van den Roomschen godsdienst, want. en daarop legden zij nadruk, als die ook vrijheid erlangden, dan zou zulks daarop neerkomen: „te weeten, men sal geen ding mogen doen, dat onze Religie aengaet en geen ding nalaeten, dat de hunne aengaet, want anders sou men schandael geven en nochtans seit men, sal de conscientie vry syn. Men behoeft slechts eens in vollen straete voorbij een beelt of den broodtgod te gaen, of voor iemant iet in een Testament te lesen, of een Psalm te singen, of een siecken met Godts Woort te troosten en diergelijke dingen te doen, om terstondt geacht te worden schandael te geven, en met eenen gedwongen, mits de waerheidt belijdende, sich ten viere te bereiden". Zoo deelden zij aan Elisabeth mede, hoe de Roomschen de vrijheid verstonden. Hunne vrees gold Roomsche overheersching, die zij zich nog uit de dagen der inquisitie herinnerden. En om zich daartegen te waarborgen, verzochten zij Elisabeth's steun bij de mogelijke onderhandelingen over den vrede.
Het is echter duidelijk, dat wij hier van doen hebben met een politiek streven, dat op vrijheid van godsdienst alleen voor de Gereformeerden gericht was, omdat men van Roomsche zijde geene vrijheid verwachten kon. Hun bezwaar was, dat Rome voor geene vrijheid van religie ruimte heeft en daarom eischten deze Gereformeerde predikanten alleen voor de Gereformeerden haar op. Men kan hun moeilijk ongelijk geven, want dit is nu eenmaal een feit, waarvan de Vaderen de bittere gevolgen hebben ondervonden, dat Rome alleen zichzelf erkennen kan. Vrijheid van religie is onvereenigbaar met eene Ultra-montraansche overheersching. Dat was zoo in 1588 en is nog zoo.
Merkwaardig gevat was het antwoord van Koningin Elisabeth. Zij zou er bij de vredesonderhandelingen voor waken. ,,dat aen den inwoonderen der voorseide Nederlanden, niet alleen vrijheit van conscientie, maer oock vrije oeffening der Gereformeerde Religie soude inwilligen". Verder ging zij niet. Met deze algemeene verzekering zond zij de Heeren heen, zonder ook maar eenige schemering van hoop hun te laten op eene vrijheid, die gepaard moest gaan met onderdrukking van anderen. (Zie, Brandt, Historie der Reformatie I, blz. 751—753 en Bor). Tot juiste waardeering der poging dezer predikanten mag er hier op gewezen worden, dat hoewel hun opkomen voor de vrijheid der Gereformeerden louter vrucht was van een politiek, die uitging van het juiste standpunt, dat vrijheid van religie niet vereenigbaar is met de overheersching van het ultra-montanisme, zij zich toch niet hebben beroepen op de uitlegging der Adviseurs, gegeven aan de woorden van het gravamen, doch alleen op de onvereenigbaarheid der Roomsche leer met den eisch van vrijheid van godsdienst. Indien Rome anders ware, de Vaderen zouden andere eischen hebben gesteld.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 januari 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis XV.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 januari 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's