Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Tot voordeel of tot oordeel III (slot).

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Tot voordeel of tot oordeel III (slot).

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hebreën 4 vs. 2 en 3a. Want ook ons is het Evangelie verkondigd, gelijk als hun; maar het woord der prediking deed hun geen nut, dewijl het met het geloof niet gemengd was, in degenen die het gehoord hebben. Want wij die geloofd hebben, gaan in de rust...

Waaruit bleek het nu, dat de verkondiging des Evangelies niet met geloof was gemengd? Dit werd hierin openbaar, dat zij niet ingingen in de rust, want wij, die geloofd hebben, gaan in de rust.
Laten we dan ten slotte nog eene overdenking wijden aan het ingaan in de rust door het geloof.
Rust! Welk een aantrekkelijk woord. Is dit woord niet te rijk voor deze onrustige wereld? Is het geen woord, ontleend aan den hemel? Rust, is zij te verkrijgen in dit ondermaansche tranendal? Is het zelfs voor Gods kinderen geene waarheid: hier is het land der ruste niet? Zeker, en toch ingaan in de rust! Rust voor een menschenkind, uit het paradijs verdreven om tot de aarde weder te keeren, waaruit de mensch genomen is. Rust voor den zondaar door onrust voortgedreven, ongetroost, door angst en vreeze aangegrepen, dooreen geworpen door de verzoekingen van satan. De mensch zonder vrede met God is als de zeeman tot eeuwig varen gedoemd, zonder ooit de kust te vinden of zelfs maar het anker te kunnen uitwerpen om tijdelijk althans stil te liggen op de deinende golven der zee. Die mensch is wezenlijk de wandelende Jood, onsterfelijk in zijn rusteloosheid. Gelijk de bezetene wandelt de mensch van nature in dorre plaatsen zonder rust te vinden, hoewel dezelve zoekende. Geen rust, geen vrede. De goddeloozen, zegt mijn God, hebben geenen vrede. Doch de weg tot de ware rust is er en zij kan worden verkregen. De vermoeide kranke, in wiens aderen de koorts woelt, kan geen rust vinden. Den slaap kan hij niet vatten, hoe vermoeid het afgetobde lichaam ook is. Maar de onrust door de zondekennis, de onrust door Godsgemis, verteert het gebeente. Aan U peins ik in de nachtwaken. Slaap weerhieldt Gij van mijne oogen.
Zwaar wordt het leven en de dood staat voor ons als de weg tot eeuwige onrust en onvrede. Mijn hoofd, mijn hart, alles doet mij pijn en ik vind geen rust. Maar, merk nu op de onrust van den grooten Zwerver, die troon en kroon verliet om rust te bereiden voor het vermoeide hart. Hier wordt de rust geschonken, hier in de wonden van Jezus. Hij leidt hen tot de haven hunner begeerte en zij mogen ankeren in den bodem van Gods liefdeswelbehagen. Hun smart wordt verdreven en vrede vervult het gemoed. Die rust is als een huis, dat men binnentreedt. Hoe veilig is men tevens.
Wij die geloofd hebben, of gelooven, gaan in de rust.
We gaan die rust u teekenen. Moge het zijn als een begeerlijk en gekend goed voor uwe ziel.
Deze rust had hare gebrekkige typen. Het verblijf in Kanaan was een voorbeeld van deze rust. Reeds hebben wij er op gewezen, dat Kanaan maar zeer ten deele type kan zijn van den hemel, inzooverre het namelijk een land was van overvloed. Maar de vijanden leefden en moesten worden uitgeroeid, het werd allengskens ingenomen. Dat kan van den hemel niet gelden, daar is geen Kanaaniet, noch Jebusiet. Daar is geen inlandsche oorlog, noch inval van vreemde vijandige stammen. In Kanaan was een betrekkelijke rust. Zoo blijft voor Gods kind de strijd met de inwonende zonde, de aanvallen van den vorst der duisternis en in dien zin is hier het land der ruste niet. De rust dreigt bestendig te worden verstoord. Daarom is het leven in Kanaan beeld van de rust aan deze zijde van het graf voor Gods kinderen, die rust mogen vinden door het gelóóf in Christus.
Welk een gezegende rust moet Kanaan hebben geschonken, vergeleken bij het omzwervende leven in de woestijn, de huilende wildernis? Ze waren bijna altijd in beweging; de tenten werden telkens opgerold en de oproep: zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken, werd gedurig vernomen. Wel hadden ze hun pleisterplaatsen en werden een wijle de tenten gespannen. De tenten der rechtvaardigen weergalmden van vreugde over de aangebrachte tijdelijke rust in de woestijn, maar... ze moesten naar het beloofde land. Toch was er een leidende wolk ook in de woestijn. Maar het was een pakken en laden en weer ontlasten. Marschen door wolken van stof of gloeiend woestijnzand. Al die veertig jaren in de woestijn met zijn manna, dat regende van den hemel, en de kristallijnen stroomen, die vloeiden uit de geslagen rots, waren ze toch zwervers met een zeer bewogen leven, waaraan vastheid ontbrak. De vreeze werd bij tijden machtig of ze wel ooit hun voet zouden zetten in het beloofde land der ruste. Hoe moesten zij wel verlangen naar den tijd, dat ieder zou zitten onder zijn wijnstok en zijn vijgeboom.
Jezus, de ware en meerdere Jozua, brengt ons in een beter Kanaan. Dat wonen in Kanaan was nu beeld van het ingaan in Christus, zegt de apostel. Want, als Jozua hen in de rust had gebracht, zoo had Hij daarna niet gesproken van een anderen dag. Dan is de zwerftocht voorbij, ook al blijven ze vreemdelingen op de aarde, terwijl zij verlangen naar de eeuwige rust. Maar toch in Christus ingegaan, is die onrust voorbij, die hen kwelde voorheen. Ook de Sabbath was eene instelling, niet slechts als scheppingsordinantie, maar opgenomen in den dienst der schaduwen, om de vojkomen rust in Christus af te beelden, in wien wij den eeuwigen Sabbath reeds in dit leven aanvangen. Vandaar, dat in den Sabbath iets ceremonieels was en de volstrekte rust voor Israël op dien dag eene bijzondere beteekenis had. Daarop moeten we wel letten om het sabbathsgebod recht te verstaan.
Den Sabbath zegende de Heere en heiligde hem als scheppingsordinantie. Met het oog op Christus kreeg de Sabbath ook een typische zin heenwijzend naar Hem als den grooten wetsvolbrenger. Want, hoe zullen wij spreken van de rust van den christen zonder te gewagen van de onrust en de rust van Christus? Hij klaagde, de vossen hebben holen en de vogelen des hemels hebben nesten, maar de Zoon des menschen heeft niet waarop Hij het hoofd nederlegge. De onrust der wereld omringde Hem van alle zijden en Hij zocht vaak rust in het eenzaam oord, om in gebed zich te sterken. De rust toch moest Hem worden ontzegd, totdat Hij zijne ziel tot een schuldoffer zou hebben gesteld. Met Paschen kreeg Hij volkomen rust en vrede en die rust deelt Hij de Zijnen mede. Ja, die rust is in Hem en daarom, wie door het geloof ingaat in Christus, gaat in de rust van het volbrachte werk van den algenoegzamen Middelaar. In Hem rust de Vader. Dit is Mijne rust tot in eeuwigheid. Zijne rust is heerlijk. Daar rust ook de Heilige* Geest op het offer van Christus. De Geest kan niet rusten in het hart van den zondaar, waar Christus niet is.
Hier is nu de rust des geloofs. Hier is nu het ware Sabbathvieren onder den zegen van dien God, die zelf Zijn Sabbath viert, Zijn eeuwigen herscheppingssabbath.
Luisteren we nu weer naar een woord van Mozes: Gij zijt tot nu toe niet gekomen in de rust en in de erfenis, die de Heere uw God u geven zal, maar gij zult over den Jordaan gaan en wonen in het land, dat u de Heere uw God zal doen erven... en Hij zal u rust geven van alle uwe vijanden rondom en gij zult zeker wonen.
Daarom kan het niet anders of de vriend des Bruidegoms zoekt rust voor Zijn kinderen en zegt met Naomi tot Ruth: Mijne dochter, zoude ik u geene rust zoeken? En dan stelt zij alles in het werk om haar toe te voeren aan Boaz, den losser en zij wordt vermaard in Israël, de ongeachte, vergeten dochter van Moab.
Bij dien arbeid kan het ons gaan als Paulus, die schreef: Ik heb geen rust gehad voor mijnen geest en ons vleesch heeft geen rust gehad. Onvermoeid was hij werkzaam om te leiden tot Christus. Terwijl hij daarmede rusteloos bezig is, rust zijne ziel in Christus en ziet hij tevens uit naar het land der eeuwige ruste. Zalig zijn de dooden, die in den Heere sterven, opdat zij rusten van hunnen arbeid. Ja, zegt de Geest, en hunne werken volgen met hen.
Let nu ook op de tegenstellingen der rust, die door het geloof in Christus worden opgeruimd en weggenomen.
Zou een ziel, die verontrust is over zijne zonde, die hijgt naar verzoening, kunnen rusten in zijn gestalten en aandoeningen, die telkens wegsmelten als sneeuw voor de zon? Immers neen. De Geest laat hun dat ook niet toe. Ze moeten ingaan in de rust door het geloof in Christus. Dan rusten zij van de zonde. Dat was hun werk, maar Christus' werk ze te verzoenen door Zijns zelfs offerande.
Der zonde gestorven rusten zij in Gods werk in Christus. Zalig, als onze zonde is overgedragen op den grooten zondedrager. Welk een centenaarslast glijdt dan van de schouders. Als de zonde wordt bedekt door de liefde, mag de ziel adem scheppen en hopen, ja gelooven, dat deze Borg ook voor haar stierf aan het kruis, maar nu is zij verzekerd van haar aandeel, ja, is het, als had zij zelf in eigen persoon alle straf gedragen en alle gerechtigheid vervuld. De zonde is wezenlijk in Christus gestraft en aangezien de gerechtigheid niet tweemaal voldoening kan vragen, zal ze hun niet worden toegerekend, noch afgeëischt in het oordeel. Zalig, als de onrust over de schuld der zonde is weggenomen. Niemand dan, die dit ervoer, weet wat het zegt, vrede te hebben met God door het bloed des kruises.
Maar, worden Gods kinderen niet dagelijks gewaar, dat de zonde nog in hen woont en zijn macht doet gevoelen? Maar al te zeer is dit waar en toch wordt hun rust niet teniet gedaan, want Hij is hun ook geworden tot heiligmaking en eene volkomene verlossing. De zonde zal over u niet heerschen, want gij zijt niet onder de wet, maar onder de genade. En met de hand op het hart mogen zij zeggen, als de vraag zich opdringt: wie zal ons verlossen uit het lichaam dezes doods? ik danke God door onzen Heere Jezus Christus. Christus heeft de zonde overwonnen, gelijk Hij den kop der oude slang heeft verbrijzeld. Christus leeft in mij en de Geest Gods rust op ons. Daarom mag telkens de sprake worden gehoord: keer, mijne ziel, tot uwe ruste weder, gij zijt verlost, God heeft u welgedaan.
Maar, weer werpt gij een vraag op. Heeft de christen dan geen zorgen? Vaak duizend en meer. Mijn zuchten en mijn zorgen zijn voor den Heere niet verborgen, die alles ziet en weet. Maar, hij mag alle zijne zorgen op den Heere wentelen, die gezegd heeft: Ik zorg voor u. Weest in geen ding bezorgd. Zoo blijven in de grootste smarten onze harten in den Heere gerust. Eeuwige wijsheid bepaalt ons levenspad. De reis over de wereldzee zal tot een goed einde worden gebracht, want de loods zal ons leiden tusschen rots en zandbank. Mogen de stormen al eens razen en de winden blazen: mijn ziel, waartoe zijt gij onrustig in mij; hoop op God, want ik zal Hem nog loven. Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God.
De christen deelt in het lijden van de kinderen Adams. Ook hij heeft zijn kruis en kent zijn smart. Ook hem wordt de gang naar den akker der dooden niet bespaard. En boven de rampen, die alle menschen treffen, heeft hij nog zijn bijzondere kruisen, die hem worden opgelegd en toch mag hij in de rust blijven, want alle dingen moeten medewerken ten goede dengenen namelijk, die naar Gods voornemen zijn geroepen.
Hij gevoelt geen goddelijken toorn in zijn verliezen. Mijn zoon, acht niet klein de kastijding des Heeren en word niet bedroefd als gij van Hem wordt getuchtigd. Want het moge niet aangenaam zijn voor het vleesch, dat gaarne groeit en bloeit, het is toch heilzaam voor den geest van den Heere te worden getuchtigd. Genade immers mengt den beker van Gods gekenden. Wanneer een druppel van den oudsten Broeder in hun beker wordt gedruppeld, worden Mara's wateren zoet en zeer wel drinkbaar, ook al is het nog aangenamer onder Elim's palmboomen met zijn waterfonteinen te vertoeven. Maar slechts in zoover Gods kind geloof mag oefenen geniet hij de rust, die in Christus overvloedig is. Die telkens onderbroken genieting zijner rust doet hem tevens uitzien naar de volmaakte ervaring van die rust, wanneer zijn tent voor goed wordt opgerold en geborgen in het graf als de kleedkamer des hemels, waaruit hij zijn verheerlijkt gewaad in den jongsten dag terug zal ontvangen als de bazuin zal blazen en ook mijn dood lichaam zal verrijzen in onverderfelijkheid en heerlijkheid. In de rust mag hij dit alles verstaan en verwachten, want deze rustaanbrengende Borg zal niet rusten totdat de gansche zaak der zaliging is volbracht. Vertrouwende dit, dat Hij, die een goed werk in u heeft begonnen, datzelve zal voleindigen tot op den dag van Jezus Christus. Zoo spoedt de tijd voort tot de grens der eeuwigheid.
De christen moet arbeiden, doch ook daardoor wordt zijn rust niet weggenomen. Zijne geboden zijn niet zwaar en Hij vermaant: Leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart en gij zult rust vinden voor uwe zielen. Een geloovende ziel is nooit beter in de rust dan wanneer hij zijn levenskracht mag verteren in den dienst van zijn goddelijken Meester, die gezegd heeft: Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook.
Zeker, hij moet sterven als andere menschen, hoezeer begunstigd door den hemel. Wat is er op de aarde, dat een hemelschgezinde geest kan boeien? Nog zeggen wij uit de diepte van ons hart: Ontbonden te worden en met Christus te zijn is zeer verre het beste... maar te blijven is noodiger om uwentwil, daarom worden wij van deze twee gedrongen. Mijne ziel is in mij als een kind gespeend en heeft zich met Gods wil vereend. Ook stervenssmarten, de scheiding van ziel en lichaam, het afscheid nemen van degenen, die wij slechts voorgaan, zal zeker worden verzoet door genade. Mij aangaande, het is mij goed nabij God te wezen, ik zet mijn betrouwen op den Heere HEERE, om alle Uwe werken te vertellen.
Weer een andere vraag gaan wij onder de oogen zien. Waar rusten zij? Waar... daar, waar de Heere zelf rust. De bedreiging, de vreeselijke bedreiging, die de belofte vergezelt, leert ons dat met nadruk op te merken. Zoo heb Ik dan gezworen in Mijnen toorn, zoo zij in Mijne rust zullen ingaan. In Mijne rust!
Dit woord is als de zware slagschaduw rondom het licht des levens. Mijne rust, zegt de Heere. Maar is er dan eene rust voor God den Heere buiten eigen wezen? Rust Hij niet in zichzelven en is Hij niet de volzalige? Wie zou het ontkennen. Toch leert de Heere ons in Zijn Woord, dat Hij rust in het werk Zijner handen. Toen de Heere de schepping had opgeroepen door een daad van Zijn almachtigen wil, zag Hij alles wat Hij gemaakt had en ziet, het was zeer goed. Dat rusten Gods nu is het welgevallen, dat Hij heeft in de werken Zijner handen. Den zevenden dag heiligde de Heere, opdat de mensch, die geschapen was naar Zijn beeld en naar Zijne gelijkenis, zou deelen in die rust. De Heere wilde niet alléén rusten, dat is: zich verlustigen.
Wederom lezen wij van eene andere rust des Heeren. Zijne rust in het beloofde land, waarvan de berg Sion het middelpunt was. Lees maar Psalm 132: Want de Heere heeft Sion verkoren; Hij heeft hem begeerd tot Zijne woning, zeggende: Dit is mijne rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb het begeerd.
Wij hadden de rust Gods in Zijne schepping verstoord. Wij zijn rustverstoorders geweest. De vloek kwam over de schepping en nu vindt God eenerzijds rust als Hij het rechtvaardige oordeel ten volle voltrekt, dat is in de eeuwige onrust des menschen. Zoo lezen wij bij den profeet Zacharias, als hij >de oordeelen Gods teekent in hare volvoering: en de Geest des Heeren kwam tot rust in het Noorderland.
Maar toch liet de Heere zijn schepping niet los, want Hij begeerde ook de rust des welbehagens en niet alleen de rust der gramschap. Zalig, wie stil werd onder het oordeel om te ervaren, dat Christus eene rust heeft bereid voor den Heere zelve, waarin Hij zich kan verlustigen. De Vader overziet wederom Zijn werk in den Zoon Zijns welbehagens en zie daarin vond Hij rust! Hij was als Middelaar van eeuwigheid de vermaking Zijns Vaders, gelijk Zijn vermaak was in de menschenkinderen, spelende in de wereld van Gods aardrijk. Zalig, te rusten waar de Heere rust. Dan wordt gesmaakt het welbehagen des Vaders en de vertroosting des Geestes als nergens elders.
Zalige rust in Jezus, waar wij den Vader ontmoeten in Zijn welbehagen. Daar doet Hij ons genieten het oneindige vermaak, dat Hij heeft in Zijnen Zoon. Wij kunnen niet zeggen hoe lief de Vader Zijnen Zoon heeft en hoe volkomen Hij in Hem rust. In den gevallen mensch kon de Heere niet rusten. De Heilige Geest leert dat al Gods gekenden. Vandaar hun onrust, de ervaring van het heilig ongenoegen en de toorn Gods. Wij hebben van noode te weten, waartoe wij Christus behoeven. We lezen zelfs: En het berouwde den Heere en het smartte Hem aan Zijn hart, dat Hij den mensch gemaakt had.
Zoo is dan Jezus de gemeenschappelijke plaats der rust voor God en den zondaar.
Op aarde gevoelt zich een mensch gelukkig, als hij een menschenkind vinden mag, waar hij geheel zijn hart op zetten kan. Hier vinden wij warmte en liefde, zooals nergens elders. Gij kunt als kind niet rusten op een donzen bed, zooals het rust in moeders schoot, aan moeders borst. De adem der moeder strijkt over het kindergelaat en zij kust het in slaap. Zalige werkelijkheid, dat onze rust rust in de handen van een levende, beminnende en beminnelijke persoonlijkheid. Rust in den welbeminde onzer ziel. Zij rusten daarbij in Zijn werk, dat volkomen is en den Vader algeheel bevredigt. De Vader vind eene zoodanige rust in dat werk, dat Hij Hem ten derde dage opwekte uit de dooden en Hij heeft Hem gezet aan de rechterhand Zijner kracht, in de hoogste hemelen. Een geloofsblik op dit volmaakte werk, neergevleid aan zijn boezem, verdrijft onze zorgen en doet onze ziel wederkeeren tot hare ruste. Hier is een volkomen rustplaats. De duivel kan haar niet verstoren, noch de wereld verwoesten. Zalig van al ons slaven en draven te mogen uitrusten door het gelocjf, ingegaan in de rust van Zijn volbrachte werk. De hemel is onbewolkt.
Deze rust brengt ook tot eere. Of is het niet eervol te rusten waar God rust? Hier ligt een bron van nimmer opdrogende kracht. Alle dingen zijn mogelijk, dengene, die gelooft. Juist in die rust geniet Gods kind van den vrede en de almacht staat hem ten dienste in het strijdperk van dit leven.
Wij die geloofd hebben, gaan in de rust.
De apostel zegt niet: wij die veel lief hebben gaan in de rust, maar, wij die geloofd hebben. Doch dit geloof is werkende door de liefde. Geloof alleenlijk en gij zult de heerlijkheid Gods zien. Dit geloof is vertrouwen op Christus als den verordineerden Middelaar. Vrede komt niet op uit eenig werk of eenige verdienste, maar door geloofsgemeenschap met Christus. Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven, maar die den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien. Geloof rekent niet met eigen verdiensten, doch met de verdiensten van Christus.
Maar, zoo hoor ik vragen: kende dan Paulus geen vreeze? Schrijft hij niet: van buiten strijd en van binnen vreeze? Genoot hij dan altijd de rust? Neen, zeker niet en telkens had hij van noode geloof te oefenen. Soms gebruikte de Heere daartoe een engel, zooals hij schrijft: Dezen nacht heeft een engel des Heeren bij mij gestaan en gezegd: Paulus. vrees niet! Het is werkelijk waar, dat zij die ingingen in de rust, meer het leven vreezen dan het sterven. Ge moet er echter ook op letten, dat te weten met God verzoend te zijn en dadelijk te rusten in Christus niet hetzelfde is. Onze staat kan volkomen vast zijn, terwijl de standen wisselen. Maar Paulus kende geen vreeze over zijne zaligheid, doch had van noode geleid te worden van stap tot stap.
Dit is trouwens de ervaring van al Gods kinderen. Zonder Mij kunt gij niets doen: de rank kan geen vrucht dragen, zoo zij in den wijnstok niet blijft. Daarom mag de dagelijksche bede wel zijn: Heere, vermeerder ons het geloof. Zoo genieten wij de rust alleen in afhankelijkheid van het werk van den Geest.
Kom, fladderende duif, vlieg in Jezus' boezem. Zoo zeker toch als ongeloof buiten de rust sluit, zoo zeker brengt het geloof in de rust. Die in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten, die zal vernachten in de schaduw des Almachtigen. Maar wee den gerusten te Sion en den verzekerden op den berg van Samaria. De Heere toch zal Jeruzalem met lantaarnen doorzoeken.
Hoe velen teren op hun gewaand geloof en eten hun eigen liefde tot Jezus op. Zoo leven zij als de spin, die zijn net uit eigen ingewand spint. Maar, als de wind er in blaast, scheurt het uiteen. Hunne hoop zal daarom eenmaal vergaan als het huis der spinnekoppen. Ook inzake het geloof kan de natuurlijke mensch niet verstaan de dingen, die des Geestes Gods zijn. Het ware geloof ziet alles wat het behoeft in Christus. Daarom zet het al zijn zinnen op Hem. Buiten Hem is er geen ware rust, noch vrede. Het heeft Gode behaagd dat in Hem al de volheid wonen zou en uit Zijne volheid hebben wij ontvangen ook genade voor genade. Maar het geloof is ook de hand, die gevuld moet worden uit den hoorn des overvloeds. Het geloof is tevens als de arm, waarmede de ziel leunt en steunt op den Zielevriend, wiens uitnemende liefde beter is dan wijn, daarom hebben Hem de maagden lief. Alle krukken en stutten moeten worden weggeworpen, om op Hem alleen te leunen, om zich te verlaten op Hem, die gezegd heeft: Ik ben uw heil.
Wij die geloofd hebben gaan in de rust.
Het is zoo gevaarlijk te rusten in een huis, dat op zandgrond is gebouw. Als de winden tegen dat huis aanblazen en de regen neerstort van den hemel worden de fundamenten weggespoeld en begint het gebouw te wankelen, om straks met groot geraas krakend ineen te storten. Maar het geloof rust in Gods trouw, en leeft en teert op kosten van het dierbaar offer. Indien Hij leeft, kan ik niet sterven. De grondslag der rust ligt buiten den mensch, maar de mensch moet erin rusten door het geloof. Het eeuwige verbond, dat de Heere heeft opgericht kan niet wankelen. Hij heeft belooft en het geloof verstaat die sprake: Bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal niet wijken en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer. De waarachtigheid Gods is het steunpunt onzer ziel. Al veranderde de aarde hare plaats en al werden de bergen verzet in het hart der zeeën, ik zoude geen kwaad vreezen, zegt het geloof. God is in het midden van Zijn stad. Hij zal haar helpen bij het aanbreken van den morgenstond. Deze vreugde des geloofs zal aangroeien in den oceaan der eeuwige liefde.
Nog even moet ik onderhandelen met mijn jonge reisgenooten. Gij hebt nu lang genoeg getracht rust te vinden buiten Hem. Gij hebt Hem daarin oneere aangedaan, evenals Zijnen Vader, die in Hem al Zijn welbehagen heeft. Gij hebt daarin den Geest wederstaan. Het behage den Heere alle steunsel der ziel te ontnemen, dan zult gij op Hem neerzinken en ervaren: wij, die gelooven gaan in de rust. In blijden jubelzang zult gij zingen: Hij heeft gezegd: Ik ben uw heil alléén. Wat is zalig worden toch eenvoudig! Het gaat vanzelf, of het gaat in het geheel niet. AHe dingen zijn mogelijk dengene, die gelooft. Op gevaar af, dat deze of gene ons verkeerd begrijpt, willen we het toch zóó u voorleggen. De bedoeling is trouwens duidelijk genoeg.
Zijt gij uwe rust kwijt? Alleen door geloof kunt ge haar herkrijgen. Zoo sprak de dichter: Wat zijt gij onrustig in mij, o mijne ziel! Hoop op God. Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God. Wie eenmaal het brood des levens heeft gegeten, al is het met de Kananeesche de kruimels onder de tafel, heeft er toch den smaak van weg. Wanneer de Heere ons hemelsche begeerten gaf, zal Hij ze ook onderhouden en vervullen.
Tenslotte nog deze opmerking. Onze texst is een persoonlijk getuigenis. De apostel spreekt voor zichzelven en Gods gemeente. Wij die geloofd hebben gaan in de rust. Hij zegt niet: wij hopen nog eens in de rust in te gaan, maar: wij gaan in de rust.
Zeker, wij weten het wel hoe groot het is eens te mogen hopen en gelooven, maar wij begeeren u te zien in de rust en te hooren zingen: De Heere is mij tot hulp en sterkte, Hij is mijn lied, mijn psalmgezang. In God is al mijn heil, mijn eer!
Ik weet, wien ik geloofd heb, en dat Hij machtig is mijn pand bij Hem weggelegd, te bewaren tot dien dag.
Zijt gij uw vrede kwijt? Een oude prediker werd gevraagd te spreken over de vreugde in God en hij zeide: Het doet mij leed, dat gij mij vraagt juist over dit onderwerp te handelen, want ik wandel heden niet in het licht, maar roep: geef mij weder de vreugde Uws heils. Toen begon hij te weenen en hij keerde weder tot zijne rust en kon weer spreken met vollen gloed der overtuiging in het leven zijner ziel. Dat was beter dan opgewarmde kost.
Zoo brengt deze rust tot ware dankerkentenis. In de eeuwigheid zullen zij geen rust hebben dag noch nacht, daar zij Hem eeuwig dienen. Ingegaan in de eeuwige rust, zullen zij eeuwig zingen van Gods deugden. Het Lam, dat is geslacht, zij met den Vader en den Geest de lof, de dankzegging en de aanbidding in eeuwigheid. Amen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 januari 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Tot voordeel of tot oordeel III (slot).

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 januari 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's