Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van Art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis (3e serie) XX.

Bekijk het origineel

Van Art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis (3e serie) XX.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Met opzet stonden wij ietwat nader stil bij het geval Servet, omdat dit zulk een sprekend voorbeeld is, waaruit duidelijk wordt, dat het vraagstuk, zooals het met het gravamen in 1905 werd gesteld, onmogelijk juist kan worden beoordeeld, wanneer men het algemeene kader der geschiedenis uit het oog verliest. De sociologische structuur in het Genève van Calvijn was een geheel andere dan die onzer Republiek in haren bloeitijd en in onze dagen. En daarmede hing ongetwijfeld samen het gansche rechtsbewustzijn in West-Europa en dus ook de toenmalige rechtsorde. Eerst als de moderne rechtstaat geboren wordt, houdt ketterij op te vallen onder de jurisdictie van den Staat.
Het is dan ook volstrekt niet te verwonderen, dat Luther, Beza, Bullinger e.a. er evenzoo over denken als Calvijn, noch ook dat Melanchton den 14en October 1554 aan Calvijn schreef: „Ik heb uw geschrift gelezen, waarin gij zoo voortreffelijk de gruwelijke godslastering van Servet weerlegd hebt. En ik dank den Zone Gods, die in dezen uwen strijd uwe scheidsrechter was. Ook zal de gansche Kerk nu en in de toekomst U dankbaarheid schuldig zijn. Met uw oordeel stem ik in. En ik erken ook, dat uw magistraat juist heeft gehandeld, dat hij dezen godslasteraar, na eene ordelijke berechting dezer zaak, ten doode heeft verwezen." In Calvijn's dagen dacht iedereen zoo over de toepassing der rechtsmiddelen op het overtreden van de religieuse rechtsnormen, die in de volksgemeenschap overheerschend waren.
Hierin stemden allen, Roomsch en Protestantsch, overeen, dat ,,de Overheid verplicht was met den zwaarde te straffen degenen, die. terwijl zij zeiven afvallig zijn van het ware geloof, anderen tot afval aansporen en als smaders Gods de ellendige zielen met hunne bedriegerijen als in netten verstrikken, den vrede der Kerken verstoren en de overeenstemmingen in het stuk der godzaligheid verscheuren en opsplijten' . Aan de Overheid droeg Calvijn op de zorg voor de bescherming der religie, doch zij had daarbij in acht te nemen, dat niet alle ketterij even gevaarlijk was, zoodat zij niet zoo maar tot bloedstorting moest overgaan. Drie graden wilde hij dan ook onderscheiden hebben: sommigen moesten vergeven worden, bij andere kon men met eene lichte bestraffing volstaan, doch alleen de openbare goddeloosheid moest met de doodstraf worden gestraft. Hij legt er in den aanvang zijner verhandeling nadruk op, dat slechts zij, evenals Epicureën en Lucianiërs er voor pleiten, dat straffeloos alle wind van leer openbaar mag worden toegelaten, die ter sluiks en in het geheim onder elkander heiligschennende dingen prevelen, die zij niet in het openbaar durven uitbazuinen. Het ging dus ook bij Servet uitsluitend om zijn openbaar optreden en niet om zijne overtuigingen als zoodanig. Wanneer hij zich op minder onhebbelijke, ergerniswekkende wijze gedragen had, dan zou hem waarschijnlijk geene moeite zijn aangedaan. In het ergste geval was hij dan misschien verbannen uit de stad. Maar het waren de godslasterlijke profanaties, die hij op de onbehoorlijkste wijze tot uiting bracht, die hem door de ergernis, die hij verwekte, met den strafrechter in aanraking brachten. Daarvan vreesde men nadeelen, die daardoor aan het sociale en politieke leven van Genève zouden worden toegebracht. En zoo is Servet te Genève onder het strafvonnis gekomen, dat hem al vroeger te Vienne toegedacht was door den Roomschen magistraat. Maar toch blijkt Calvijn in zijn oordeel over de taak van de Overheid in vergelijking van hetgeen dienaangaande in de Middeleeuwen en ook onmiddellijk na deze recht was, nog zeer mild. Voor Calvijn was de doodstraf een uiterste noodzaak, terwijl hij de wreedheid der op Servet toegepaste straf niet wenschte. Een verstandig woord, dat voor de historische waardeering ook van Servet's vreeselijken ondergang van belang is, heeft de beroemde biograaf van Calvijn geschreven (Jean Calvin, Les hommes et les choses de son temps, par E. Doumergue. T. III, p. 89), die ik hier in herinnering breng, omdat de Adviseurs aan tijdsomstandigheden in het geheel niet gedacht hebben. Deze grondige kenner van Calvijn's tijd zegt in verband met Servet's vonnis: ,,De 16e eeuw heeft hare worstelingen, twisten, strijd met de pen, met de tong en met de handen gekend. Hare gestrengheden, hardheden, gewelddaden, wreedheden, zelfs bij de besten op te merken, stooten en ergeren ons. En zeker, wij willen ons het recht niet laten ontzeggen het kwaad kwaad te noemen. Evenwel om rechtvaardig te zijn, moet men rekening houden met de gemoedsstemmingen. Wij zouden Servet niet verbranden. En daarin zouden wij het bij het rechte eind hebben. Onze Vaderen deden verkeerd met het vuur in den brandstapel te ontsteken. Zij waren barbaarsch. Wij zijn geraffineerder en zelfs verwijfd. Maar om geheel onpartijdig te zijn in onze oordeelen, moeten wij trachten ons klaar voor den geest te stellen, dat de Reformatoren en raadsheeren van Genève, van Zwitserland, in 1553 behoorden tot eene beschaving, waarbij eten belangrijker was dan slapen, die overal kruiderij bij gebruikte en die, daar zij de vork slechts kende als een luxe-voorwerp, met de vingers at.' Men mag, om een juist historisch oordeel te vellen, het levenskader niet voorbijzien. En het is de fout der Adviseurs geweest, dat zij daarmede in het geheel niet hebben gerekend. En omdat zij er niet mede rekenden, moesten zij er wel toe komen, de beginselen te verwarren met de eischen van de levenspractijk der Ouden.
Wij meenden bij Servet's tragisch einde iets langer te moeten stilstaan, omdat wij daarbij juist het onderscheid in cultuurtoestand zoo scherp belicht zagen. In Servet's leer verscheen in het Genève van Calvijn de antipode der Christelijke religie, zooals deze historisch in de orthodoxe Kerk van den beginne was tot openbaring gekomen en door de orthodoxe oecumenische concilies was bevestigd. Het verzet tegen hem was zoo algemeen, dat 30 Augustus 1530 Bullinger aan Beza schreef: ,,Wat zal de eerwaarde Senaat van Genève doen met den godslasterlijken ellendeling Servet? Als zij verstandig zijn en hun plicht doen, zullen zij hem ter dood brengen, opdat de gansche wereld moge verstaan, dat Genève de glorie van Christus onbezoedeld wil handhaven". (Zie: Parker Society - Original Letters II C. Cambridge, 1847, no. 350). Gegeven het religieuse karakter van het toenmalige sociale leven, lag het voor de hand, dat in dergelijke, in wezen heidensche philosophieën niet slechts de leer als zoodanig in het oog viel, maar de beteekenis, die deze wijsgeerige stroomingen hebben moesten voor het maatschappelijke en staatkundig leven. Men heeft deze destijds gewaardeerd en aangevoeld als strevingen naar revolutie, naar omkeering van staat en maatschappij beide. En het ligt dus voor de hand, dat deze mannen der Overheid de roeping toekenden daartegen te waken.
Als wij nu heel dit historisch beschouwen ons klaar voor den geest stellen en ontbolsteren tot op de beginselen, die daaronder leefden, is er dan inderdaad eene gegronde oorzaak om die beginselen te verwerpen? Wij leven thans onder geheel andere omstandigheden, hebben geene Christelijke Overheid, maar toch blijkt, dat ook deze in werkelijkheid a-religieuse Overheid, zoodra het bestaan van de maatschappelijke orde en het bestaan van den staat zeiven in het gedrang komt, ook handelend optreedt. Ongetwijfeld is er tusschen de toestanden, waarin wij leven en die, waaronder de Ouden verkeerden, toen er nog van een Christelijke Overheid sprake was, groot verschil. Onder de laatste was er reeds van een justitieel optreden sprake bij verschijnselen, die wij heel gewoon achten. Maar daaruit kan alleen blijken, dat onze hedendaagsche verhoudingen ontkerstend zijn, maar daaruit kan niet blijken, dat de taak der Overheid principieel gewijzigd is. De Overheid onderdrukt ook thans de geestelijke stroomngen, die haar niet behagen en als deze zich in daden willen openbaren, kan zij ook van hare bevoegdheden gebruik maken en geweldmaatregelen toepassen, die zelfs een standrecht ten gevolge hebben waarmede ook het leven gemoeid is dergenen, die daadwerkelijk hunne leer in toepassing willen brengen.
Alleen men noemt tegenwoordig deze bewegingen anders. De Ouden spraken bij alle revolutionaire bewegingen van ketters. En dat lag voor de hand, omdat de revolutionaire bewegingen destijds veel religieuser gekleurd waren dan heden ten dage. De wederdoopers waren inderdaad revolutionairen onder een religieuse tint om dan bij dit voorbeeld te blijven. Tegenwoordig kennen wij allerlei vormen van anarchie en communisme, die zich hullen in anti-religieuse vormen, hoewel zij psychologisch beschouwd door dezelfde geesten worden gedreven als de wederdoopers van voorheen. M a a r wij noemen deze menschen niet meer „ketters", maar revolutionairen. En als zij door daden hunne idealen willen verwerkelijken, dan worden zij door geweldmaatregelen der regeering onderdrukt en loopen zij de kans zonder vorm van proces zelfs te worden doodgeschoten.
Het verschil tusschen het verre verleden en het heden komt dus hierop neer: voorheen bestond het sociale leven anders, was het religieus bepaald en in dezen tijd is het feitelijk a-religieus, heeft de religie niet meer het overwicht, dat zij vroeger had. En daaruit volgt noodzakelijk, dat er vele verschijnselen zijn, die voorheen onder de strafwet vielen, weinig voorkwamen en als zij voorkwamen, voor het volksgeweten een strafbaar karakter droegen, terwijl dit thans niet meer het geval is.

W a n n e e r ik nu op dit onderscheid wijs, dan beteekent dit niet, dat ik daarmede een oordeel uitspreek over het heden of over het verleden. Ik constateer alleen, dat het zóó is. En ik geloof niet, dat iemand de juistheid hiervan kan ontkennen. Ik leg er nadruk op, dat ik deze dingen slechts constateer, omdat het mij gebleken is, dat naar aanleiding van het feit, dat ik in een der vorige artikelen er op gewezen heb, dat wij onder onze tegenwoordige Grondwet ook geene absolute godsdienstvrijheid hebben, een schrijver, die zich , , W a a r - nemer" noemt, in het E i 1 a n d e n -N i e u w s van 30 Januari 1.1. in plaats van precies mijne woorden te citeeren, er van gemaakt heeft: ,,Maar zie, in de toepassing van het artikel in onzen tijd. bij een zoo gemengde bevolking, na een historie van vier eeuwen, meent Prof. Visscher, dat volledige godsdienstvrijheid, als in onze Grondwet gewaarborgd, volkomen overeenkomt met wat de Vaderen in hun artikel hebben bedoeld." Dit is eene lezing, die van een misverstand getuigt. Ik heb er juist nadruk op gelegd, dat er ook heden krachtens onze Grondwet juist geene volledige godsdienstvrijheid is, want dat de godsdienstoefeningen op den openbaren weg zijn verboden, dat de Roomschen geene processies mogen houden en dat alleen daar uitzonderingen voor gemaakt worden, waar deze godsdienstoefeningen, want dat zijn processies, van ouds af, dus van de dagen der Republiek af, geoorloofd waren. Ik heb daarvan niet gezegd, dat dit volkomen overeenkomt met wat de V a d e r e n in hun artikel hebben bedoeld, maar dat wij hier in beginsel hebben, wat van Calvijn en van de andere Reformatoren af gegolden heeft, namelijk, dat er conscientie-vrijheid was, maar geene vrijheid om in het openbaar daaraan steeds uiting te geven. Doch de V a d e r e n hebben dat begrip „in het openbaar" om practische redenen soms wat enger opgevat dan het heden ten dage het geval is. Zoo mocht men in sommige tijden en in sommige steden niet een kerkgebouw hebben aan de straat. Het kerkgebouw mocht er wel zijn, de godsdienstoefeningen mochten wel gehouden worden, doch in besloten, van de straat af gezien, gewone huizen, achter welker gevels de kerkgebouwen wezenlijk bestonden. En ik heb er nadruk op gelegd, dat deze vorm aan het beginsel niet afdeed. Het is immers maar de vraag, hoe eng of hoe ruim het begrip „openbaar" werd opgevat. De Overheid wist onder de Republiek zelfs in Holland en Zeeland precies, waar zich die kerkgebouwen bevonden, want zij verleende de vergunning er toe. Wil iemand dit verschil nu opblazen tot iets gewichtigs, dan zij dat zoo. maar ik geloof niet, dat iemand daarbij spreken kan van een beginsel-verschil. Het mocht voorheen met toestemming der Overheid, zoo dat het geschieden mocht in een gebouw, dat er als een gewoon huis uitzag van buiten, het mag thans niet in het openbaar, maar er wordt niet meer geëischt, dat de gevel een huisgevel zij. Het mag een kerkgebouw zijn. En dat mag bij de Roomschen en bij de modernen, bij de Lutherschen, bij de Hervormden, de Chr. Gereformeerden. . de Gereformeerden" en bij de Gereformeerde gemeenten van allerlei soort. Bij de Vaderen mocht dat onder de Republiek in de absoluut Gereformeerde gewesten alleen door de nationale Gereformeerde Staatskerk.
W a a r het op aankomt bij alle deze dingen, zelfs bij Servet's vonnis, dat is het beginsel in zijnen concreten zin te onderscheiden van de toepassing ervan onder de historische omstandigheden. Dat beginsel is onveranderlijk, maar de levensomstandigheden veranderen steeds en doen dit nog. Of ik dan van onze Grondwet zeg, dat zij een Gereformeerden geest ademt? Hoe zou dat nu mogelijk zijn, dewijl het toch zelfs uit het Concept-Program der C.N.A. duidelijk is voor wie lezen kan, dat deze liberale Grondwet door ons om haar revolutionair liberalisme wordt verworpen en wij in de 5 eerste artikelen de beginselen der C.N.A. daarvoor in de plaats wenschen te zien gesteld. Die beginselen zijn de beginselen onzer Vaderen, die wij handhaven, waarvan wij de toepassing hebben na te streven en waartoe wij het Gereformeerde volk hebben opgeroepen. W i l l e n de Gereformeerden deze niet, welnu dan blijkt, dat zij van die beginselen zijn afgeweken en zich blind staren op toestanden, die er niet meer zijn. Komen die terug, welnu, dan komen er andere toepassingen. Maar heden ten dage leven wij in dezen tijd en onder deze omstandigheden, die niemand kan veranderen. En het is eene dwaasheid voorbij te zien. dat wij niet meer leven onder de oude Republiek, noch in Genève van Calvijn, maar in dezen Staat der Nederlanden.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 februari 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van Art. 36 der Ned. Geloofsbelijdenis (3e serie) XX.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 februari 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's