Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Artikel 36 en het Woord van God (4e serie) VII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Artikel 36 en het Woord van God (4e serie) VII.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

De openbaring Gods heeft dus in Christus in zooverre een gewijzigd karakter verkregen, dat de windselen van Israëls particularisme werden afgeschud, zoodat Israël als volk om zoo te zeggen de zaadkorrel is geweest, waaruit moest opkomen het Koninkrijk Gods als eene universalistische tot alle volken zich uitstrekkende levensplanting. De Kerk van Christus is niet door bloed of ras bepaald, maar door de eenheid in Christus Jezus. Want door het geloof in Hem zijn zij alleen kinderen Gods. Zoovelen als zij in Christus gedoopt zijn en Christus hebben aangedaan, hebben zij macht ontvangen kinderen Gods te worden. De vraag naar ras en bloed valt daarbij weg, evenzeer als die naar maatschappelijken stand of bezit. Daarin is noch Jood noch Griek, daarin is noch dienstbare noch vrije, daarin is zelfs geene vraag naar geslacht. Die van Christus is, moet weten, dat hij Abrahams zaad is. En nu ligt het voor de hand, dat als de apostelen met dit Evangelie het groote, wereldomvattende Romeinsche rijk ingaan, dat zij dan niet met eene staatsleer aanvangen, al beteekent dit niet, dat dit Evangelie ook voor den Staat en voor de maatschappij geene beteekenis heeft. Doch het richt zich op de menschenwereld, zooals zij zich voor hen ontsloot met haar cultuur, gelijk de volken, die ook buiten verband met Gods bijzondere openbaring hadden voortgebracht. Zooals Gods openbaring steeds het natuurlijk gewordene, gelijk het onder den invloed der zonde zich heeft ontwikkelt, vooronderstelt, zoo is dit ook met Christus' verschijning het geval. Hij is, zooals er geschreven staat, „in de wereld gekomen". Die wereld was er dus als de vrucht van de eeuwenlange ontwikkeling, die zij had doorloopen. De Heere Jezus vond die wereld, zooals zij bestond onder de heerschappij der Caesaren. Hij maakte dus geene regeering, doch Hij vond er eene.
En het gevolg moet dus wel zijn, dat er eerst dan aanleiding is eene nadere Evangelische belichting van politieke problemen in de prediking der Apostelen te verwachten, wanneer Gods pas geboren wereldkerk met de politieke orde in contact wordt gebracht. Eerst wanneer de gemeente van Christus zoo zeer gewassen is, dat zij de aandacht begint te trekken in breeder kring, zoodra de beginselen van dit Evangelie zoo diep hebben doorgewerkt, dat er van een samentreffen tusschen wat is en wat komt, sprake is, mag en moet men verwachten, dat er politieke vragen in het geding komen. Doch in de eerste tientallen jaren der Christelijke aera is daarvan nauwelijks sprake.
In het Nieuwe Testament kan niet anders verwacht worden dan dat er slechts algemeene symptomen verschijnen, die ons leeren in welke verhouding het Evangelisch beginsel de Kerk Gods brengt tegenover de Staatsmacht. Het spreekt dus van zelf, dat wij in het Nieuwe Testament geen in den breede omschreven politieke eischen van Gods gemeente kunnen verwachten. Men kan dus ook geen, om dan de woorden der Adviseurs over te nemen, rechtstreeksche bevelen Gods dienaangaande verwachten. En zoo is het zeker juist, dat men acht moet geven op beginselen, die Gods Woord in het Nieuwe Testament ons openbaart. Alleen maar, het is niet juist, wanneer het Advies dit beperkt tot „beginselen, die Gods Woord ons in het Nieuwe Testament kennen doet aangaande den aard van Christus' Koninkrijk". Daarmede zijn wij er nog niet. De vraag gaat nog verder dan den aard van Christus' Koninkrijk, want wij moeten weten in welke verhouding dit Koninkrijk van Christus staat tot de Koninkrijken der wereld. Dat is eigenlijk het vraagstuk.
Het is zeker juist, „dat Christus' Koninkrijk niet is van deze wereld, dat het niet is aardsch, maar geestelijk, niet komt met uitwendige gedaante, maar binnen in ulieden". Het is juist, dat Christus tot Pilatus zeide: ..Mijn Koninkrijk is niet van deze wereld. Indien mijn Koninkrijk van deze wereld ware, zoo zouden mijne dienaren gestreden hebben, opdat ik den Joden niet ware overgeleverd; maar nu is mijn Koninkrijk niet van hier." En het is ook waar, dat toen Petrus het zwaard wilde trekken om hem te verdedigen, Christus gezegd heeft: „Keer uw zwaard weder in zijne plaats, want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan." En het is zoo, toen de discipelen vuur uit den hemel wilden laten nederdalen om de vijandige Samaritanen te verdelgen, dat Jezus gezegd heeft: „Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt." Uit dergelijke woorden blijkt dus, dat de Heere Jezus krachtens het geestelijk karakter van Zijn Koninkrijk er niet aan gedacht heeft, dat geweldmaatregelen moesten worden aangewend om het tot heerschappij te brengen.
Dit is alles volkomen juist, zooals het door de Adviseurs werd opgemerkt, alleen maar hiermede is het vraagstuk nog niet in het volle licht gesteld. Dat hadden de Adviseurs bij Calvijn beter toegelicht kunnen vinden. Calvijn wist evengoed als de Adviseurs, dat in de Schrift ons niet geleerd wordt, dat het Koninkrijk Gods met geen geweldmaatregelen kan worden uitgebreid. Maar hij had ook oog voor die andere vraag, die van veel wijder strekking is, namelijk, of dit geestelijk karakter van Gods Koninkrijk nu beteekent, dat de regeering. met name de regeering van Christelijke volken, met het geestelijk, godsdienstig en zedelijk leven van het volk, waarover zij gesteld werd, niets te maken zou hebben. Het is toch eene andere vraag of een gewelddaad tegen Jezus' persoon voor Zijne discipelen aanleiding mag zijn het zwaard te trekken, ja dan neen, dan wel, of de regeering van een Christelijk volk voor de volksontwikkeling in geestelijken zin eene taak heeft te volbrengen.
Calvijn heeft dit veel beter aangevoeld dan de Adviseurs. In zijn Commentaar op het Johannes-Evangelie (Ed. Schipper fol. 164. T. V I ) legt Calvijn nadruk op het feit, dat Christus geen aardsche goederen en schatten geeft, noch wat begeerlijk is voor dit leven, noch dat de hernieuwden door den Geest Gods het hemelsch leven ontvangen in heiligheid en gerechtigheid. Toch is dit Koninkrijk in deze wereld. Het heeft zijn zetel in onze zielen. Christus verklaart, dat Hij geen aardsch Koninkrijk heeft nagestreefd, geen aardsch Koning is. „Mag men", zoo vraagt Calvijn, „dan Christus' Koninkrijk niet met de wapenen verdedigen? Als den vorsten bevolen wordt den Zoon Gods te kussen, dan wordt hun toch niet slechts opgedragen, dat zij zich als private personen aan Zijne heerschappij onderwerpen, maar ook, dat zij naar hun vermogen hunne macht zullen aanwenden tot bescherming der Kerk en tot beschutting der godzaligheid? Op het eerste antwoord ik, dat verkeerd en onverstandig doen, die er deze gevolgtrekking uit halen, dat men de leer des Evangelies en den reinen dienst Gods niet met de wapenen moet verdedigen, want dat is geene verdediging van Christus' persoon. Slechts zooveel besluit Christus in dit geval, hoe ijdel de beschuldiging der Joden is, die Hem lasterlijk hebben aangeklaagd. Maar indien godzalige koningen met den zwaarde Christus' rijk voorstaan, dan geschiedt dit op andere wijze dan zooals zij aardsche rijken plachten te verdedigen. Daar het Koninkrijk van Christus geestelijk is, behoort het door leer en kracht des Heiligen Geestes gesticht te worden. Zoo ook wordt zijne stichting voleindigd, want het komt niet door wetten en edicten van menschen, noch door straffen tot de gewetens der menschen. Doch desalniettemin verdedigen soms vorsten Christus' rijk, eensdeels, doordat zij den uiterlijken kerkdienst instellen, anderdeels doordat zij hunne bescherming aan de Kerk verleenen tegen de goddeloozen. Overigens is de verdorvenheid der wereld oorzaak, dat meer door het bloed der martelaren Christus' Rijk bevestigd wordt dan door bescherming met de wapenen."
Deze beschouwing van Calvijn over Joh. 18 : 36 leert ons, hoe het hem klaar voor den geest staat, dat Christus voor Pilatus zich verdedigt tegen de valsche en dwaze beschuldigingen der Joden met een beroep op het wezenlijke Zijner verschijning, waardoor de dwaasheid en ijdelheid van hunne aanklacht in het oog valt. Maar Calvijn laat daar benevens ook zien, hoe uit het karakter van zijn Koninkrijk niet volgen kan, dat daardoor wijziging gebracht wordt in wat krachtens Gods ordinantie roeping is van de Staatsmacht.
En zoo zegt Calvijn ook bij Matth. 26 : 52, waar Hij Petrus berispt, hem gebiedt het zwaard weder te steken in de scheede, want allen, die het zwaard nemen, zullen door het zwaard vergaan. Christus bevestigt daardoor het voorschrift der Wet, waarbij aan private personen het gebruiken van het zwaard verboden wordt. Hij onderscheidt ten scherpste tusschen het persoonlijke en het officieel rechterlijke. ,.Fanatici" noemt hij hen, die den rechters het zwaard ontrukken. Met de vraag, welke de Overheidstaak is met betrekking tot het geestelijk leven, heeft dus deze uitspraak van Jezus niet van doen. Hij bestrafte Petrus om een misbruik van het zwaard, daar het hem niet opgedragen was een vonnis te voltrekken, dat der rechterlijke macht blijft voorbehouden. En zoo ook is de vleeschelijke ijver der discipelen, die om vuur uit den hemel riepen, opdat de Samaritanen zouden worden verdelgd, geen argument, dat hier kan worden aangetoond, waar het geldt de grenzen van de Overheidstaak te bepalen (Luc. 9 : 54, 55).
Zeker is het juist, dat de Heere Jezus de poging om Zijn rijk met geweld uit te breiden of te verdedigen heeft tegengestaan en afgekeurd, omdat het met den aard van Zijn Koninkrijk in strijd was.
Doch dat dit beroep der Adviseurs op de werking des Geestes voor hetgeen zij moesten en wilden bewijzen, geheel krachteloos is, kan daaruit reeds blijken, dat ditzelfde beginsel ook in het Oude Verbond, dus toen de Staatsmacht zich ook over het religieuse leven zoo absoluut uitstrekte als uit de koningsgeschiedenissen blijkt, reeds klaar geopenbaard was. Ook tot Zerubbabel zeide de Engel: ,,Dit is het woord des Heeren tot Zerubbabel, zeggende: Niet door kracht, noch door geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen." Daaruit blijkt, dat het beroep op de werking des Heiligen Geestes, door wien Gods Koninkrijk alleen komen kan, niet van doen heeft met de bepalingen van de grenzen der overheidsmacht.
Het Woord leert ons daardoor, dat wij geen vleesch tot onzen arm mogen stellen, hebben af te zien van onszelven. om den Heere het werk te laten, dat Hij Zich heeft voorbehouden. Zooals Hij gezegd heeft: ,,Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt", zoo zegt Hij ook, dat wij onze eigen rechters niet mogen zijn en dat wij daarvoor Gods hulp en bijstand niet mogen inroepen, zooals de discipelen zich aanmatigden bij hun oordeel over de onwillige Samaritanen. Er kan dus geene sprake van zijn. dat de Heere Jezus zou hebben geleerd, dat Gods Koninkrijk met geweldmaatregelen komen kan. De eenige gelegenheid, waar de Heere van een „dwingen" gesproken heeft, is bij de gelijkenis van het groote avondmaal in Lucas 14 : 16—24, wanneer „de heer zeide tot den dienstknecht: Ga uit in de wegen en heggen en dwing ze in te komen, opdat mijn huis vol worde." Afgezien nu van de vraag, welken rol dit woord heeft gespeeld in de geschiedenis ook van de verhouding tusschen Staat en Kerk, kan gezegd worden, dat van geweldmaatregelen der Overheid tot bevordering van de komst van Gods Koninkrijk door den Heere Jezus niet wordt gesproken en dat ook de discipelen daarop geen beroep hebben gedaan. Doch daarmede is niets gezegd aangaande het eigenlijke vraagstuk, dat bij Art. 36 in het geding is, namelijk de vraag: Wat leert Gods Woord met betrekking tot de verhouding van de Staatsmacht tot de Kerk?

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 april 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Artikel 36 en het Woord van God (4e serie) VII.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 april 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's