Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 I.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het dogma in Artikel 36 I.

Van Gods Souvereiniteit.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jeremia 10 : 10a. Maar de Heere is de Waarheid, Hij is de levende God en een eeuwig Koning.

Door de gansche Heilige Schriftuur ruischt het lied, dat de glorie uitroept van het heilig en almachtig goddelijk Wezen. Van hare eerste woorden tot haar laatste gaat door haar de sprake, die het der menschheid verkondigt, dat uit Hem en door Hem en tot Hem alle dingen zijn. Alle creatuur is slechts door Hem, dank zij Gods scheppende daad. In den diepsten grond is alleen God, heeft Hij alleen wezenheid, is Hij alleen de Wezenaar. En alle schepsel is uit zichzelf niet. Ons menschelijk zijn, en dat van alle creatuur, hoe groot ook en machtig is, slechts in afgeleiden zin. Het is niet opgekomen door en uit en van zichzelven, maar alleen omdat God is, omdat Hij doet zijn, uit het niet-zijn de dingen oproept, als waren zij. En daarom vangt de Heilige Schriftuur aan met ons te openbaren, dat God is, dat Hij is ook voordat een schepsel roert en de eeuwige stilte verbreekt. Niet het schepsel, maar God is de eerste. En Hij is van eeuwigheid de Zichzelven genoegzame, de in Zichzelven volzalige God, die in eigen levensbestand heeft al wat tot het goddelijk Wezen behoort. Hij is voor de grondlegging dezer wereld. En Hij behoeft haar niet, opdat zij aan Zijne goddelijke heerlijkheid iets toebrengen zal. God heeft het schepsel niet van noode om te zijn, die Hij is in Zichzelven, En daarom, in den beginne schiep God.
Dus Hij was er, voordat iets geschapen werd. Zoo is dus in Gods Woord alle schepsel, hoe geweldig ook door grootheid en macht, in den diepsten grond toch slechts van andere, van bijkomstige orde. Daarom, als de Psalmdichter Gods werken in de natuur bezingt, 'hoe de stem des Heeren op de wateren is, hoe de God der eere dondert, hoe zij is in den stormwind, die de zware cederen breekt, hoe hare weergalm zich uitdrukt in beving der aarde, want Hij doet de woestijn Kades beven, en hare lieflijkheid gehoord wordt, als de teere hinde hare jongen werpt, dan schouwt die dichter in het licht des Heiligen Geestes den Heere zijnen God in Zijn eeuwig God-zijn, alle schepsel oneindig te boven gaande, want zoo zong hij: de Heere heeft gezeten over den watervloed, ja, de Heere zit, Koning in eeuwigheid.
Zoo verschijnt God voor het bewustzijn van Zijne uitverkoren Kerk als een God, die alle creatuur oneindig te boven gaat. En dat niet alleen, maar zelfs voor het bewustzijn der heidenen wordt daarvan openbaar. In de ziel van elk menschenkind wordt iets daarvan beluisterd. Daarom zegt de apostel, als hij getuigt van den toorn Gods over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen, die de waarheid in ongerechtigheid te onder houden, dat het kennelijke Gods hun openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Door ons creatuurlijk-zijn spreekt Hij tot ons, tot al wat mensch is, van Zijne onzienlijke dingen, opdat zij iets weten van Zijne eeuwige kracht en goddelijkheid. Zij moeten allen iets van Hem kennen, opdat niemand te verontschuldigen zal zijn.
Dit algemeen menschelijk bewustzijn, dat in de religie openbaar wordt, is gekenmerkt door een volstrekt gevoel van afhankelijkheid met betrekking tot de Hoogere Macht en dat zich in elk geval van noodbesef op klare wijze openbaart. Reeds een apologeet als Tertullianus wees er op, hoe in den mensch van nature de behoefte leeft aan goddelijken bijstand in nood, aan dankbaarheid bij ontvangen weldaad (Apolog. c. 17). Hij had dit waar kunnen nemen in zijn heidensche omgeving, zooals wij het kunnen waarnemen in onze hedendaagsche, goeddeels ontkerstende maatschappij. In elke menschenziel openbaart zic'h de Heere in de wondere verborgenheid van het bewustzijnsleven en wordt alzoo de diepe en volstrekte afhankelijkheid gekend en doorleefd. Zoo verkondigt het eigen zielsbestaan, dat God is en dat wij slechts zijn, aanzijn deelachtig worden, in afhankelijkheid van die hoogere Macht, die aan en in ons bewustzijn openbaar wordt. En ook de Schrift laat ons dit telkenmale zien. Zoo wordt in Jona s geschiedenis meegedeeld, hoe de zeelieden vreezen, als zij van Jona hooren, dat hij een Hebreër is, die den Heere vreest, den God des hemels, die de zee en het droge gemaakt heeft. En dat later, als de storm toeneemt en het gevaar nijpt, dan roepen diezelfde zeelieden, waarvan eerst geschreven staat, dat zij elk tot hun eigen god riepen, dat zij tot den Heere roepen, van wien Jona had gesproken. Inderdaad, diep in elke menschenziel leeft de behoefte aan gemeenschap met het Opperwezen. God de Heere spreekt tot elke menschenziel. Maar, en dit is nu juist het vreeselijke, de mensch der zonde verstaat die sprake niet. En zoo geven zij zich uit voor wijzen en worden dwazen, God kennende, hebben zij Hem als God niet verheerlijkt noch gedankt en de heerlijkheid Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch of gevogelte of viervoetige, kruipende dieren. Doch onder dat alles leeft de drang om den Heere te zoeken of zij Hem immers tasten en vinden mogen. In Hem leven wij en bewegen wij ons.
Zoo is God, afgedacht van alle schepsel, van eeuwigheid God, heeft Hij alleen wezenheid en is alle schepsel als niets voor Hem. Heft uwe oogen op omhoog en ziet, wie deze dingen geschapen heeft, die in getal hun heir voortbrengt, die ze alle bij name roept, vanwege de grootheid Zijner krachten en omdat Hij sterk van vermogen is, er wordt er niet één gemist.
Alle schepsel is alleen door de scheppende daad. En dat niet alleen, maar het wordt in zijn voortbestaan van oogenblik tot oogenblik gedragen door diezelfde daad van goddelijk Alvermogen, want Hij draagt alle dingen door het Woord Zijner kracht. Daarom zegt dan ook onze Catechismus, dat wij alzoo in Zijne hand zijn, dat wij tegen Zijnen wil ons noch roeren, noch bewegen kunnen.
Als er dus geschreven staat, dat God schept, dan volgt daaruit met noodzakelijkheid, dat de schepselen, die uit de scheppende daad voortkomen, niet het minste kunnen toebrengen aan de hoedanigheid van hun wezen. Zij zijn niet zoo als het schepsel dit wil, maar zoo als de Schepper het verordineerd heeft. God maakt in het schepsel Zijne scheppende idee werkelijkheid. Hij doet dat zóó, als Hij alleen Zelve het in Zijnen eeuwigen Raad heeft besloten. Hij beeldt Zijne eeuwige Godsgedachte uit in de schepselen. En daarom lezen wij dan ook in het scheppingsverhaal, als God het uitspansel maakt en de wateren boven scheidt van de wateren onder het uitspansel: „En 'het was alzoo." Naar Zijne eeuwige gedachte was het geformeerd. En dat geldt ook van de grasscheutjes, kruid zaaiende vruchtbaar geboomte. Doch dan wordt er aan toegevoegd; „naar zijnen aard, welks zaad daarin zij op de aarde." En dan wordt er telkens aan toegevoegd: ,,En God zag, dat het goed was." Daardoor wordt ons gezegd, dat het door God voortgebrachte schepsel juist zoo was, als de Heere het Zich in Zijnen eeuwigen Raad had gedacht. En dat gaat bij eiken nieuwen scheppingsdag zoo voort. De visschen der zee, wat er wemelt in de wateren, de vogelen des hemels zijn alle, zooals God wil, dat zij zijn zullen En van alle nieuwe wezens luidt het telken male, dat het was ,,naar zijnen aard en God zag, dat het goed was." Doch dit blijkt: in dat scheppingswerk Gods worden steeds de schepselen voortgebracht, zonder dat uit den aard der zaak het schepsel zelf daaraan iets doet of doen kan. God alleen werkt het naar den Raad Zijns willens en het schepsel wordt naar Zijn gemaakt bestek.
En dat is nu ook van toepassing op den mensch, op het hoogste en edelste schepsel, dat ons wordt voorgesteld als een bijzonder kunstgewrocht Gods. Naar het beeld van God schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij ze. De Schepper bereidt den mensch alle gaven, die in dat beeld gegrond zijn, openbaart hem de hooge en heilige roeping door het gebruik Zijner gaven te volbrengen. Maar ook de mensch is daarbij volstrekt passief. Niet hij bepaalt, hoe hij zal zijn, maar de Schepper. God alleen doet, schept en de mensch wordt in het aanzijn geroepen. En dat is nu nog zoo, al heeft de gevallen menschheid het vermogen zich te stellen tegen Gods wil. In den diepsten grond zijn alle menschen in hun opkomen uit den schoot der eeuwen en der voorgeslachten, volstrekt afhankelijk van de scheppende daad. Zooals de dieren des velds niet kunnen helpen, dat zij zijn, zoo als zij zijn, zoo kan ook de mensch zelve niet helpen, dat hij geboren werd en is geworden wie en wat hij is. En welke groote gedachten de menschen ook van zichzelven mogen koesteren, hoe machtig zij ook schijnen, zelfs van alle volken staat geschreven: Alle volken zijn als niets voor Hem en zij worden bij Hem geacht minder dan niet en ijdelheid. En dit niet omdat die volken niet geweldig en machtig zijn, maar hierom, dat zij zonder Gods scheppende en onderhoudende daden niet zijn. Hij is het, die daar zit boven den kloot der aarde en derzelver inwoners zijn als sprinkhanen. Hij is het, die de hemelen uitspant als een dunnen doek en breidt ze uit als eene tent om te bewonen. Hij maakt de vorsten te niet en de rechters der aarde tot ijdelheid. En dat doet Hij, omdat zij allen zijn in Zijne hand, dat van alle schepselen, ook van menschen, geldt: In Wiens hand onze adem is, bij Wien al onze paden zijn.
Zoo is het dus duidelijk, dat welke waan de menschen ook mogen hebben, de Heere toch alleen God is, zonder wiens wil zij niets vermogen. Hij heeft voor elk schepsel bepaald, hoe en wat het zijn zal en in dat gansche, hemel en aarde omvattend, proces is alleen de verwerkelijking van Gods eeuwigen Raad. En daarom heeft God alleen een souvereiniteit in volstrekten zin. Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. En de dwaze menschen mogen meenen, dat zij heel wat beteekenen en kunnen, in den grond der zaak is alle schepsel volstrekt gebonden aan Gods souvereine almacht.
En daarop wijst nu ook Jeremia, als hij de dwaasheid van de menschen striemt, die de inzettingen der volken verheerlijken, die de afgoden maken en dienen. Dan stelt hij dat menschenwerk in het licht van Gods souvereine heerlijkheid. „Wie", zoo vraagt hij, „zou U niet vreezen, Gij Koning der heidenen? Want het komt U toe." En zoo ook houdt hij aan de geheele anti-goddelijke wereldbeschouwing zijner dagen voor: de onveranderlijkheid Gods, verkondigt Jeremia. tegenover alles wat groot en machtig schijnt, dat de Heere God de waarheid is. Er staat wezenlijk, dat Hij alleen standvastig is, alleen wezensbestand heeft en alleen een grond van vertrouwen wezen kan. Daarom, dat Hij is de levende God en een eeuwig Koning. Hij is de levende God, de bron van alle leven. De grond van het bestaan der creaturen is alleen gegeven in Hem, zoodat Hij een eeuwig Koning is, Wiens heerschappij gaat over al wat aanzijn heeft. Ja, Hij is een groot Koning, aller koningen Koning, een Koning der eeuwen, die niet is als de koningen dezer wereld, die koningen naast zich dulden. Maar het gebed van Gods kinderen is: Gij alleen zijt Heere en Meester over alles, want Hij kent niemand boven Zich, niemand naast Zich. Zijn Koningschap heeft geen aanvang, heeft geen einde. Daarom Hij alleen is de eeuwige God, Wiens souvereiniteit niet kan gebroken worden, want alle schepsel is alleen door Hem, die waardig is te ontvangen de heerlijkheid en de eere en de kracht, want Gij hebt alle dingen geschapen en door Uwen wil zijn zij en zijn zij geschapen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 mei 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 I.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 8 mei 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's