Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 V.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het dogma in Artikel 36 V.

De souvereiniteit Gods en de overheid.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Spreuken 8 : 15, 16. Door mij regeeren de koningen en de vorsten stellen gerechtigheid. Door mij heerschen de heerschers en de prinsen, al de rechters der aarde.

De Heere heeft de gevallen menschheid niet aan haar lot overgelaten. Ware dit geschied. Hij zou niet hebben kunnen zeggen, dat Hij Zijne eere aan geen ander geven kan. En dat zou toch zoo geweest zijn, indien aan de oude slang, de Satanas uit het paradijs, de overwinning gebleven ware. Daarom God de Heere geeft de gevallen menschheid niet prijs aan de machten der duisternis, maar openbaart reeds, nog voordat de mensch uit het paradijs verdreven is, dat de komende menschheidsgeschiedenis zal staan in het teeken van een strijd tusschen het zaad der slang en dat der vrouw, terwijl de uitslag van dien strijd niet twijfelachtig wezen kan. In aansluiting daarbij kan dan ook de apostel op den Areopagus aan de Atheners verkondigen, dat God uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen heeft gemaakt om op den aardbodem te wonen. Dat was eene leer, geheel in strijd met de onder de Grieken gangbare beschouwing, want zij hielden zichzelven voor menschen van een bijzonderen adellijken oorsprong en de andere volken alle voor barbaren. De apostel verkondigt het echter te Athene, dat ook die barbaren onder de leiding Gods staan, want hij laat er op volgen: „bescheiden hebbende de tijden te voren verordend en de bepalingen van hunne woning." En dat geschiedde met het doel, dat zij den Heere zouden zoeken, of zij Hem immers tasten en vinden mochten. Ook de volken waren van Gods geslacht en daarmede was alle rassen-politiek geoordeeld. Het was wel waarheid, dat eeuwen lang die volken geleefd hadden buiten het licht Zijner bijzondere openbaring, doch dat beteekent niet, dat zij om zoo te zeggen, gebleven waren buiten het gezichtsveld des Heeren. Ook de geschiedenis der volkeren ligt onder Gods bestek en bestel. Daarom, Hij heeft de tijden der onwetendheid, die over de volken gespreid was, overzien en heeft in Christus zich gericht met het Woord des levens tot de gansche menschheid.
Dit is de verklaring, die de apostel Paulus geeft van de geschiedenis der menschheid. In haar geheel is zij voorwerp van Gods zorg en leiding de eeuwen door. God werkt in haar, laat in haar zelfs nog eene zwakke schemering Zijner kennis opgaan, zoodat hij in Rom. 1 kan zeggen: „Overmits hetgeen van God kennelijk is en hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. Maar Hem kennende, hebben zij Hem als God niet verheerlijkt, noch gedankt." Doch Hij heeft hen overgegeven in de begeerlijkheden hunner harten en Hij liet hen, om zoo te zeggen, gemeten met het licht Zijner bijzondere openbaring, aan zichzelven over tot op zekere hoogte. Niet in volstrekten, maar slechts in betrekkelijken zin liet Hij hen over, zoodat zij toch in den historischen ontwikkelingsgang zouden worden voorbereid op de komst van Hem, die van eeuwigheid gegeven en voorgesteld is tot een verbond des volks en tot een licht der heidenen. En om deze wereld van volkeren te bewaren voor Zijne verschijning, heeft Hij in de geheele menschheid een werk gewrocht, dat haar toe- en voorbereidde om in de volheid des tijds te kunnen wandelen in het licht van Hem, die het Licht der wereld is.
Dat wordt ons nu ook in de Schrift getoond. De gevallen menschheid zou, aan zichzelve overgelaten, in eene eeuwige revolutie tegen God en tegen zichzelve tot ondergang gedoemd zijn. Eene menschheid, die naar de teekening des apostels niet rechtvaardig is, God niet zoekt, tot goed doen volkomen onbekwaam is, kan niet bestaan. „Hunne keel is een geopend graf, met hunne tongen plegen zij bedrog, slangenvenijn is onder hunne lippen, hun mond is vol vervloeking en bitterheid, hunne voeten zijn snel om bloed te vergieten, vernieling en ellendigheid is in hunne wegen." Het is duidelijk, niet waar, dat zulk eene menschheid geene bestaansmogelijkheid heeft. In zelfvernieling moet zij ondergaan. En daarom zien wij dan ook in de Schrift, dat de Heere van meet af de Overheid oproept, eene rechtsorde instelt, die de menschheid tegen de volstrekte doorwerking der zonde behoeden kan. Een rechtsorde verwekt God onder de volken, die wel niet zaligmakende strekking heeft, die dus de menschheid niet innerlijk verandert en omzet, maar haar de algemeene bestaansmogelijkheden waarborgt.
Ik wees er reeds op, hoe in Kaïn's geschiedenis daarvan blijkt, doordat de Heere geen willekeurige wrake toelaat. De Heere behoudt Zichzelven het oordeel over Kaïn voor. Als Kaïn meent, dat al wie hem vindt, hem zal dooden, dan staat de Heere op en zegt: „Daarom, al wie Kaïn doodslaat, zal zevenvoudig gewroken worden." En Hij stelt een teeken aan Kaïn, „opdat hem niet versloeg al wie hem vond." Daarin wordt het ons voorgehouden, dat er eene door God gestelde rechtsorde is, die Kaïn bewaart en behoedt voor de willekeurige wrake van anderen. Kaïn's consciëntie boezemde hem de vreeze daarvoor in, maar de Heere neemt door Zijne rechtsorde de vreeze daarvoor weg, al zal Kaïn aan het vreeselijk oordeel Gods niet ontkomen. En die rechtsorde blijkt dus in den aanvang voornamelijk daarop gericht, dat de bloeddorst van den gevallen zondaar zal worden beteugeld. Eene rechtsorde kan er echter niet bestaan zonder dat er eene macht is, die haar handhaaft, zoodat er dus reeds in de eerste menschheid eene overheidsmacht heeft bestaan, die uit den aard der zaak uit het ouderlijk, met name uit het vaderlijk gezag opkwam. En dit overheidsgezag verschijnt nu in de Schrift niet slechts in de uitverkoren geslachten, maar wordt ons juist allereerst voorgesteld in het geslacht van Kaïn, dus in die geslachten, waarvan de Heere zegt, dat Hij ze niet verkoren heeft, dat zij dus niet vallen onder het licht Zijner bijzondere openbaring. Daaruit blijkt dus duidelijk, dat het overheidsgezag eene algemeen menschelijke strekking heeft. Niet slechts onder de geslachten, die onder Gods verkiezende, openbarende daden vallen, verschijnt de Overheid, maar God laat haar opkomen onder al wat mensch is, onder het geheele geslacht Adams. Er is geen volk, geen stam, geen geslacht zonder overheidsgezag. Zooals er geen volk is zonder godsdienst, hoe diep deze volken dan ook cultureel beschouwd, zijn weggezonken, zoo is er ook bij alle volken eene Overheid, die gezag oefent, al is het dan ook vaak nog op dezelfde wijze als ons in Kaïns geschiedenis wordt beschreven, door een teeken, dat onder bovenzinlijk licht verschijnt voor het bewustzijn der menschen.
Dat daarbij echter van eene bijzondere instelling en voorzorg Gods sprake is en onze Belijdenis geheel in overeenstemming met Gods Woord ons leert: ,,Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft", blijkt duidelijk niet alleen uit het Nieuwe, maar ook uit het Oude Verbond. Immers, in Genesis 9 geschiedt aan Noach en zijne zonen eene goddelijke openbaring, die de menschen opklaring geeft niet alleen over de heerschappij, waartoe de mensch geroepen is over de dieren der aarde en het gevogelte des hemels, over de spijze, die hij zal genieten en hem van Gods wege wordt toegekend, maar ook over de rechtsorde, waaronder hij leven moet. En dan blijkt het daaruit, dat bij de vestiging der rechtsorde God de Heere bijzonderlijk doelt op de beteugeling van de bloeddorst der menschen en hoe Hij zelve het is, die Zich in die rechtsordening openbaart. De Heere treedt in Genesis 9 vooral op als beschermer des levens in het algemeen, want het leven is Zijne kostbaarste schepping, de hoogste openbaring Zijner scheppende daden. Zoo is dan ook in Joh. 1 : 4 geschreven van het eeuwige Woord: „In hetzelve was het leven en het leven was het licht der menschen." De Heere waakt daarom in het algemeen op bijzondere wijze voor de heilighouding des levens. Niet alleen van het leven der menschen, maar ook der dieren. De gansche wereld der dieren is den mensch van Godswege onderworpen, den mensch ook tot spijze gegeven. Maar dat beteekent niet, dat daarbij de heilighouding des levens mag worden voorbijgezien. Daarom wordt het nadrukkelijk verboden het vleesch met zijne ziel, dat is zijn bloed, te eten.
Het eerste grondbeginsel, dat in deze rechtsorde in het oog valt, is dus de wacht voor het levensbehoud. De mensch mag wel het vleesch der dieren eten, doch niet met hun bloed, want dit bloed, dat de ziel in zich draagt, is de zetel des levens. Dus het levensbeginsel als zoodanig is het eerste, waarover de rechtsordening Gods waakt. Ook het leven der dieren staat hier onder de bescherming van dit goddelijk recht. Maar wat nu van de dieren geldt, is in nog veel hoogere mate op den mensch van toepassing.
Zooals wij in ons artikel in het vorig nummer van ons blad hebben aangetoond, behoort de doodstraf volgens het Woord des Heeren tot de door God verordineerde rechtsmiddelen, die om het menschelijk leven te beschermen, werden ingesteld. De moordenaar moet met den dood gestraft. Wie des menschen bloed vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden. Doch daarbij moet in het oog worden gehouden, dat eene in de rechtsorde gegronde straf slechts bestaanbaar is, wanneer er eene Overheid heerscht, die haar handhaaft en toepast. En zoo blijkt dus, dat het menschelijk geslacht na den zondvloed, zooals het naar de linies over de zonen van Noach uiteen gaat, van meet af door overheden wordt geregeerd.
En zoo wordt dan ook in Genesis 10 er reeds gewag gemaakt van de uit deze geslachten gesproten volken, die op een bepaald grondgebied wonen en dus met het land vereenigd zijn. En wat de sociologische structuur van hun leven aangaat, blijkt, dat hun sociale leven familiaal was opgebouwd. In Genesis 1 0 : 5 is sprake van volken in hunne landschappen. En deze volken hebben een eigen taal, elk zijn eigen spraak, terwijl hunne samenleving wordt gekenschetst in deze woorden ,,naar hunne huisgezinnen".
Het blijkt, dat deze volkeren reeds een omvangrijke groep vormden, een wereldrijk hebben bewoond onder de heerschappij van Nimrod. Zelfs zijn er reeds sporen van een soort kolonisatie daar van Nimrod's stichting ons in Genesis 10 : 10 wordt meegedeeld, dat het beginsel zijns rijks was Babel en nog eenige andere gebieden, waaruit blijkt, dat Babel het uitgangspunt was van het latere Assyrische rijk.
Nimrod's rijk strekte zich over West-Azië uit en droeg het karakter van eene federatie van onderscheidene Koninkrijken, die onder de heerschappij stonden van eene enkele grootmacht, welker dynastie door Nimrod gedragen werd. Hoewel nu deze wereldrijken, want dat waren zij eigenlijk, en hunne heerschers vaak in mythologisch kleed verschijnen in de nationale gedichten, waarin zij worden bezongen, is het toch duidelijk, dat in deze oudste geschiedenis der menschheid er reeds sprake is van een zeer ingewikkeld regeer-systeem. Voor het bewustzijn der oude volken verscheen de vorst in goddelijk licht, in dien zin namelijk, dat in die oudste geschiedenis der menschheid het koningschap als van goddelijken oorsprong werd voorgesteld. Dat geldt van de koningen van voor den vloed, waaraan later eeuwen de heugenis bewaarden, maar dat geldt eveneens van de regeerende vorsten uit latere perioden der geschiedenis.
Indien er iets duidelijk is, dan zeker wel, dat voor het bewustzijn van alle oude volken, waarover de Schrift spreekt, de Overheid er niet is krachtens willekeur der menschen, maar als door de Godheid verordend . Eene voorzienige leiding Gods openbaart zich in hunne geschiedenis, zooals ons deze in Genesis 10 wordt meegedeeld. De ontvouwing van Noach's geslacht deelt zij ons mede op eene wijze, waaruit duidelijk blijkt, hoe hunne geschiedenis moet uitloopen op de centrale plaats, die Sem's geslachten innamen. Doch onder dat alles wordt het ook duidelijk, dat wij in dit historisch proces van doen hebben met geregeerde volkeren, die er zich van bewust waren, dat hunne heerschers regeerden bij de gratie Gods. Zij beseften reeds, dat er geene macht is dan van God. Dit wisten de volken, die leefden onder het licht der bijzondere openbaring uit den aard der zaak met groote klaarheid. En de volken, die daaronder niet leefden, zagen dit zelfde, doch in het licht hunner natuurlijke Godskennis, zoodat zij in mythologische dichterlijke phantasiën aan hunne vorsten-waardeering uiting geven en deze schouwden als goden of goden-zonen, als heroën en geweldhebbers uit de bovenzienlijke orde afgedaald.
God heeft dus van den beginne de Overheden verwekt. En zooals zij hun ontstaan danken aan die hemelsche machten, zoo danken zij ook hun regeeringswijsheid aan de goddelijke macht. Doch in Gods Woord, waarin Hij spreekt, die alleen God is, treedt uit den aard der zaak alle mythologie op den achtergrond en wordt ons geopenbaard, hoe de koningen regeeren door de wijsheid Gods, die hen in staat stelt de gerechtigheid te stellen en te handhaven. Zoo leert dus het Woord des Heeren, hoe de souvereiniteit der Overheid toekomt krachtens de souvereine Majesteit Gods. Doch daaruit volgt tevens, dat aan deze Overheid in datzelfde Woord Gods het vermogen wordt toegekend die wijsheid Gods te onderkennen, zich door die wijsheid Gods te laten leeren en leiden. Hoe zou het mogelijk zijn, dat door Gods wijsheid de koningen regeeren en de gerechtigheid stellen, indien hun het orgaan ontbrak die wijsheid te leeren kennen als het richtsnoer bij de volbrenging hunner taak. Zooals zij door God regeeren en door Hem geleid worden, zoo hebben zij ook zelven de roeping naar de sprake dier wijsheid te hooren en is het dogma van Art. 36, dat de Overheid afleidt van Gods verordenende daad, geheel met Gods Woord conform.
Verbetering eener misstelling: In het vorig nummer van het Geref. Weekblad zijn op blz. 280 de woorden ,,in Gouda" verkeerd blijven staan. Zij behooren achter ,,Ds. Blois".

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 juni 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 V.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 juni 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's