Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 IX.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het dogma in Artikel 36 IX.

De souvereiniteit Gods en de overheid.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Spreuken 8 : 15, 16. Door mij regeeren de koningen en de vorsten stellen gerechtigheid. Door mij heerschen de heerschers en de prinsen, al de rechters der aarde.

Door God verordend, heeft dus de Overheid eene bepaalde, haar ook van Godswege opgedragen taak. Zij wordt onder alle volken zonder onderscheid verwekt, omdat de gansche menschheid in haren val onder de macht der zonde ligt. En de zonde werkt als een ontbindend doodelijk gif, waardoor alle menschelijke samenleving eene onmogelijkheid worden zou, zoodat een wisse ondergang der menschheid wachtte. Doch indien de menschheid in haren val tot volstrekten ondergang gedoemd was, dan zou daarmede Gods schepping aan Satan ten prooi gevallen, hare eindbestemming missen. En alsdan zou de Vorst der duisternis de overwinning hebben weggedragen. De Heere kan echter Zijne eere aan geen ander geven en doet dus een wederbarend werk in de vleeschwording des Woords, opdat Hem, ondanks haren val, van uit deze schepping lof en aanbidding, eere en heerlijkheid zal worden toegebracht bij monde van Zijn uitverkoren volk. Daarom dus houdt God deze wereld in stand, bereidt Hij ons eene Overheid, die de ontbindende macht der zonde zal temperen, eene menschelijke samenleving zal mogelijk maken, opdat Hij alzoo Zijn wederbarend werk doende, Zijn Koninkrijk zal laten opkomen uit deze aan het verderf harer zonde overgegeven wereld. En daarom zegt dan ook onze Belijdenis, dat „onze goede God koningen, prinsen en overheden verordend heeft, willende, dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega".
Gods Woord leert ons nu, waarin de goede ordinantie dan bestaat, wanneer de goddelijke Wijsheid zegt: „Daar mij regeeren de koningen en de vorsten stellen gerechtigheid." Wie met den Hebreeuwschen versbouw op de hoogte is, dien is het duidelijk, dat deze woorden: „en de vorsten stellen gerechtigheid ', eene nadere omschrijving geven van hetgeen in het eerste lid werd gezegd. Het regeeren der koningen bestaat dus in het „stellen der gerechtigheid". De beteekenis daarvan is, dat het ambt der vorsten is „vast te stellen wat recht is of moet zijn". De prinsen bestellen dus het recht. Alle heerschers, koningen, vorsten en prinsen worden dan ook saamgevat onder de woorden „al de rechters der aarde". De vorsten worden daarom ook rechters genoemd. Denk slechts aan Amos 2 : 3, waar de Heere Zijne oordeelen aankondigt in deze dreiging: „Ik zal den rechter uit het midden van haar uitroeien en al hare vorsten zal Ik met hem dooden, zegt de Heere" (verg. Micha 4 : 4; Hos. 7 : 7; Ps. 2 : 10). Zoo wordt het dus uit Gods Woord duidelijk, waarin eigenlijk de taak der regeerders bestaat: Zij stellen gerechtigheid, bestellen het recht. Zij treden op te midden van het volk, waarover zij regeeren en heerschen krachtens Gods verkiezende daad, krachtens Gods souverein bestel. Zij maken dus niet het volk, noch ook het volksleven, maar zij verschijnen te midden van het volk met hunne souvereine macht en hunne functie is: bestelling van het recht. Ook dat recht maken zij niet naar willekeur, maar zij vinden in de volksgemeenschap een levensvorm, waarin ook de zedelijke gegevens als grondslagen, als beginselen worden aangetroffen.
Met name in Israël was dit het geval, daar het theocratisch koningschap eerst optreedt, nadat het volk reeds eeuwen had bestaan. De koningsgestalte is de laatste van de drie ambten, die in Israël als afschaduwing van Christus verschenen zijn. Israël had voor dezen een aristocratisch republikeinschen regeeringsvorm. die door God zeiven onmiddellijk werd geleid. De enkele stammen hadden eene groote mate van zelfstandigheid en hadden eigen vorsten. Mozes was geen koning, hoe hoog hij ook vereerd werd. Hij was een leidsman des volks, verlangde krachtens zijne zending gehoorzaamheid, zijne positie was gegrond op zijne goddelijke roeping, maar koning was hij niet, evenmin als Josua na hem.
God is Israëls koning. Ook de Richters hebben geene vaste ambtelijke autoriteit, doch een persoonlijk gezag, dat grooter is naar mate zij meer beteekenen. Doch koningen zijn zij niet. Krachtens het theocratisch beginsel berust alle macht en gezag in den Israëlietischen staat in de hand van den Bondsgod en de aardsche machthebbers zijn Gods organen, voorzoover Hij Zich van hen bedient, want eigenlijk grijpt alleen de Heere in om Zijn koninklijken wil te volbrengen en de Bondsorde in stand te houden, al laat Hij Zijne kudde niet herderloos en beschikt Hij haar leidslieden, die Hij met geestelijke gaven toerust. Eerst als het koningschap opkomt, waarbij Gods verkiezende daad den koning aanwijst, is met dat koningschap een vast orgaan gegeven. De koning wordt uit Israël verkoren en heeft zich niet als wetgever des volks te beschouwen, doch heeft Gods wet als richtsnoer zijner daden te aanvaarden. Dit wordt ons door Salomo zeiven het klaarst voorgesteld als hij bad: „Nu dan, Heere, mijn God! Gij hebt Uwen knecht koning gemaakt in de plaats van mijnen vader David en ik ben een klein jongeling, ik weet niet uit te gaan, noch in te gaan. En Uw knecht is in het midden van Uw volk, dat Gij verkoren hebt, een groot volk, hetwelk niet kan geteld noch gerekend worden vanwege de menigte. Geef dan Uwen knecht een verstandig hart om Uw volk te richten, verstandiglijk onderscheidende tusschen goed en kwaad."
En God geeft daarop Zijne goedkeuring, want Hij prijst het in Salomo, dat hij verstand begeerde „om gerichtszaken te hooren". (1 Kon. 3:7—9). Doch daarbij staat Salomo niet zonder een compas, want hij moet dat gericht houden, wandelend in Gods wegen, onderhoudende Gods inzettingen en geboden. Zoo is dus de koning bij zijn rechtsbestel gebonden aan Gods Wet. Dit wordt in de zoogenaamde „koningswet", Deut. 17 : 18, op den voorgrond gesteld, waar niet alleen het nationale karakter omschreven wordt van des konings levenswijze, maar wordt voorgeschreven, dat hij „op den stoel zijns koninkrijks zittend", zich „een dubbel stel van deze wet zal laten afschrijven in een boek." De koning moet daarin lezen al de dagen zijns levens, want hij kan leeren God te vreezen. Als koning heeft hij Gods wet en inzettingen te bewaren.
De koning vindt dus evenals alle machthebbers, bij zijne troonsbeklimming een volk, dat een eigen gemeenschapsleven deelachtig is. Bij Israël staat dit leven onder de erkenning van Gods geopenbaarde Wet. Bij de volken buiten het licht der openbaring is daarvan geene sprake in dien specialen zin, waarin God Zich aan Israël openbaart. Maar dat beteekent niet, dat zij geheel zonder wet zijn. Integendeel, er is eene natuurlijke Godskennis, die zich onder alle volken doet gelden. Zeer terecht is daarop niet alleen door Dr. Kuyper nadruk gelegd, dat „de wetenschap, dat er een God is en dat we met dien levenden God te doen hebben, wel terdege vast staat en erkend moet worden, onafhankelijk van ons gevoel; en dat derhalve ook de Staat, als de zedelijke organisatie van het volksgeheel, met dezen grcnd- en springader van alle zedelijk leven wel ter dege te rekenen heeft". Hij grondt dit beweren op de natuurlijke Godskennis, juist ter wille van wat buiten het Koninkrijk der hemelen viel. En hij trekt daaruit de conclusie, dat de niet-belijdende Overheid bevoegd en verplicht is in volstrekten en rechtstreekschen zin deze natuurlijke Godskennis als officieel richtsnoer voor haar optred ente nemen. (Zie: Ons Program, blz. 187). De vraag of het juist is, dat ,,eene niet-belijdende Overheid", daarmede van gehoorzaamheid is vrijgesteld, moet mijns inziens ontkennend beantwoord worden. Het is iets anders of wij van doen hebben met eene Overheid van een heidenvolk, die Gods Wet en Woord niet kennen kan, dan met eene Overheid van een Christenvolk, dat Gods Woord wel bezit en welks Overheid weigert Gods Naam te belijden, zooals zulks onder ons het geval is. W a a r Gods Woord bekend is, heeft de Overheid met deze bijzondere genade Gods rekening te houden en zich dus naar dat Woord wel te reguleeren. Doch dit neemt niet weg, dat er daarom wel eene natuurlijke Godskennis is en deze ook voor de Overheid van belang is, want Gods geopenbaarde Woord veronderstelt steeds die natuurlijke Godskennis. En waneer dan ook, zooals met name door de leiders der S.G.P. wel eens geschied, deze natuurlijke Godskennis als iets, waarmede wij, die het Woord hebben, niet meer van doen hebben, wordt afgewezen, dan zijn zij daarbij Calvinistischer dan Calvijn, die het geheel anders heeft geleerd.
Calvijn gaat zeer terecht er van uit, dat er eene „aequitas", eene rechtvaardigheid onder alle volken is, die één is, omdat zij natuurlijk is en daarom moet deze zelfde gerechtigheid in de wetten van alle volken voorgesteld zijn." En zoo komt Calvijn dan ook tot de erkenning, dat wel de sociale en politieke, de cultureele omstandigheden bij de volken ten zeerste verschillen, doch dat zij alle strekken tot dezelfde gerechtigheid. Voor Calvijn staat het vast, dat de wet Gods. die wij de wet der zeden noemen, niet anders is dan een getuigenis van de Wet der natuur en der conscientie, die God in het menschenhart heeft ingegrift. En daarom moet deze zedewet alleen regel en einddoel van alle wetten zijn. (Inst. 1. IV, C. 20, 16). Calvijn is met deze beschouwing geheel met Gods Woord in overeenstemming. Rom. 2:14 zegt de apostel: ..Want wanneer de heidenen, die de Wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der Wet zijn, deze de Wet niet hebbende, zijn zichzelven eene wet, als die betoonen het werk der Wet geschreven in hunne harten, hun geweten mede getuigende." Zoo is er dus eene natuurlijke Godskennis en ook eene natuurlijke kennis van Gods Wet. En men mag deze dus niet als zijnde van geene beteekenis, terzijde schuiven. God heeft daarop in Zijn Woord niet te vergeefs het licht Zijner openbaring laten vallen. Daarom moet er gesproken worden van eene kennis der ordinantiën Gods uit Natuur en Schriftuur. Wij gelooven echter niet, dat het juist is. dat onder Christenvolken de Overheid zich van den eisch van Gods bijzondere openbaring kan vrijmaken onder de verontschuldiging, dat zij eene „niet belijdende Overheid' is. Het Christenvolk heeft dan den duren plicht zijne Overheid op te roepen tot de bekentenis van Gods Woord en Wet.
Het feit echter is, dat als hier Gods Woord ons zegt, dat door de goddelijke Wijsheid de koningen regeeren en de vorsten gerechtigheid stellen, dit naar het licht, dat de volken ontvangen hebben, ook op de heidenen zelfs van toepassing is. En dit stemt ook overeen niet slechts met Gods Woord, maar ook met de feitelijke gegevens, die er op het gebied van zeden en gewoonten worden aangetroffen en waarover de ethnographische wetenschap haar licht doet opgaan. Want daaruit blijkt toch steeds, dat de menschheid ook uit geestelijk oogpunt één is.
De koningen en de vorsten stellen dus de gerechtigheid niet naar willekeur, maar zij zijn bij de volbrenging hunner taak door de goddelijke Wijsheid zelve aan Gods Wet gebonden. Dat beteekent niet, dat zij er niet tegen in kunnen gaan, maar wel, dat zij in eigen natuurlijke Godskennis en in de natuurlijke zedewet, die in het hart van elk mensch geschreven is, de norm ontvingen, waarnaar zij zich hebben te reguleeren. En bovendien, dat elke Overheid, die van Gods bijzondere openbaring kennis heeft, zich bij hare wetgeving naar deze bijzondere openbaring heeft te richten.
De Overheid vindt in het maatschappelijk leven, waaronder zij optreedt, dus al die richtsnoeren, die zij behoeft bij de vervulling harer taak. De vorsten stellen gerechtigheid, worden daarmede in Gods Woord aan Gods Wet onderworpen. Zij hebben dus niet den plicht het maatschappelijk leven des volks te maken, maar te houden onder de eischen van Gods Wet. Daarmede is de Overheidstaak bepaald en beperkt. Zij heeft niet te doen hetgeen der maatschappij is, maar slechts het maatschappelijk leven aan Gods ordinantiën door hare wetgeving te laten gehoorzamen, „opdat", zooals er in onze Confessie staat, „het alles met goede ordinantie onder de menschen toega". Hieruit blijkt, dat met name de moderne Westersche volken van Gods Woord verre zijn afgeweken, doordat zij, staat en maatschappij verwarrend, kwamen tot een staatssocialisme, dat een product is van eene met Gods Woord strijdende wijsbegeerte.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 juli 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 IX.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 juli 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's