Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 XI.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het dogma in Artikel 36 XI.

De souvereiniteit Gods en de overheid.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Spreuken 8 : 15, 16. Door mij regeeren de koningen en dc vorsten stellen gerechtigheid. Door mij heerschen de heerschers en de prinsen, al de rechters der aarde.

De Overheid is dus naar den Woorde Gods nimmer eene autocratische, want zij is als regeerende door de goddelijke Wijsheid zelve aan Gods Wet onderworpen en heeft zich daarnaar te reguleeren bij de volbrenging harer taak. Deze onderwerping aan Gods Wet sluit in de erkenning van de rechten, die het volk onder Gods voorzienigheid heeft ontvangen. En daartoe behoort in de eerste plaats, dat ook dit volksleven naar Gods Wet zich schikt en schikken kan. Bij het rechtsbestel, dat van de Overheid uitgaat, is dus Gods Wet de eenige norm. Maar daar deze Wet de natuurlijke orde vooronderstelt, heeft de Overheid ook te rekenen met de natuur en hare ordinantiën. Tot die natuur behoort ook de erkenning van den zondestaat des menschen, die de grond is voor de instelling der Overheid, daarna ook de erkenning van de door de natuur geëischte levensvoorwaarden der menschheid. Hieruit nu volgt tweeërlei: le. dat de Overheid het recht bestelt in de maatschappij; 2e. dat zij de uit des menschen natuur voortvloeiende levenseischen handhaaft en bij hare wetgeving als richtsnoer erkennen zal.
Dit laatste behoeft weinig toelichting, want dat de Overheid niet mag aantasten door hare wetgeving de uit des menschen natuur volgende levensvoorwaarden, ligt voor de hand. De mensch behoeft om te leven voedsel en dekking, licht en lucht, ook eene mate van bewegingsvrijheid. En de Overheid, die zulke levenseischen bij hare wetgeving uit het oog verliezen zou, vergrijpt zich dermate aan het natuurlijk recht, dat zij weldra hare macht verliezen zou. Veeleer is het omgekeerde als natuurlijk streven bij de wetgeving te verwachten, dat de Overheid doet wat in haar vermogen is om het volk zoo te regeeren, dat de onafwijsbare levensbehoeften altijd worden gewaarborgd. Het is dan ook opmerkelijk, hoe zelfs onder de volken op het laagste ontwikkelingspeil de Overheid blijkt over machtsmiddelen te beschikken, die haar in staat stelt in dagen van nooddruft maatregelen te treffen om voor het geheele volk deze bestaansmiddelen te verzekeren door het gebruik te regelen. W a t onder de hoogst ontwikkelde cultuurvolken geschiedt in de ingewikkelde vormen van crisis-maatregelen en distributie-methoden en wat dies meer zij, geschiedt bij natuurvolken door toepassing van tabuwetten, die van Overheidswege worden afgekondigd. En zoo ook zijn bij de lager staande volken er wetten, die den arbeid regelen, die rusttijden voorschrijven, feesten, gebruiken en gewoonten vastleggen, ten bate van den welstand der gemeenschap. Er heerscht onder de volken een oneindige verscheidenheid op elk levensgebied, die toch ten slotte, hoe verscheiden ook, haren grond vindt in de levensvoorwaarden, die vervuld moeten zijn om het bestaan mogelijk te maken.
Dit geldt tot voor de moderne cultuurvolken toe. Doch hierbij mag niet uit het oog worden verloren, dat de ordinantiën Gods, die uit de natuur volgen, die dus wezenlijk vrucht zijn van de wet, waaronder Gods scheppende daad den mensch heeft gesteld, door de Overheid niet mogen worden overschreden. Zooals zij in gewone tijden rekening heeft te houden met het gewone en dagelijksche, in buitengewone tijden heeft te rekenen met de buitengewone levensomstandigheden, waarin het volk verkeert, zoo mag zij de eischen, die de natuur stelt, niet misbruiken voor andere doeleinden. Wanneer de buitengewone omstandigheden zijn voorbijgegaan, is het overheidsplicht terug te treden tot de grenzen door de natuur zelve gesteld. En het is een misbruik harer machtsbevoegdheid, als zij, zooals onder moderne volken geschieden kan, de buitengewone omstandigheden aangrijpt om blijvend zich machtsbevoegdheden te verzekeren en doeleinden te verwerkelijken, die niet liggen binnen de grenzen der wezenlijke overheidstaak. Zoo is de Overheid krachtens de van God haar opgelegde taak niet bevoegd om maatregelen te treffen, die op kunstmatige wijze het sociale leven moeten wijzigen. Zij is niet bevoegd krachtens haar ambt daden te doen, die, omdat zij de natuurlijke orde ontwrichten, het recht krenken, de van God krachtens schepping geworden levensorde der maatschappij in haren grond aantasten, zooals dit door revolutionaire grootmachten maar al te dikwijls in onzen tijd geschiedt. De gevolgen van zulk eene machtsoverschrijding zijn dan ook ten laatste de oorzaken voor nieuwe omkeeringen, omdat zij met de wezenlijke natuur in onverzoenlijken strijd zijn. Onze tijd is rijk aan voorbeelden daarvan, want de communistische, Marxistisch verworden volkeren toonen, hoezeer de menschheid niet straffeloos eene samenleving kan instellen, die naar fictieve idealen uitgedacht, de natuur van het menschelijke miskennen.
Als dus de goddelijke Wijsheid ons leert: Door Mij regeeren de koningen en de vorsten stellen gerechtigheid, dan wordt daarbij verondersteld de mensch, zooals hij door de zonde geworden is niet alleen, maar zooals hij krachtens de wet van zijn wezen naar de natuur bestaat. De levensvoorwaarden moeten voor hem aanwezig zijn. Zelve heeft hij die door zijn arbeid zich te verschaffen, doch om dit te vermogen, behoeft hij ook hetgeen op zijne beurt door den arbeid wordt verondersteld. En voor zoover de Overheid daarover waken kan, is het hare taak die waarborgen te bieden door de macht, waarover zij beschikt, om dezen arbeid mogelijk te maken en de vruchten daarvan te verzekeren aan de rechthebbenden.
Als daarom de Wijsheid ook haar licht doet opgaan over de vorsten bij het stellen der gerechtigheid, dan heeft dit allereerst de strekking te waken voor al wat in de natuur des menschen gegrond en voor zijn levensbestaan noodig is. Doch de mensch is een zondaar. En dit beteekent, dat hij van nature een vijand is van God en zijnen naaste. Zooals de nieuwe wijsbegeerte leerde, dat de mensch voor den mensch als een wolf is, zoo bestaat inderdaad de zondaar. Omdat hij geene reine kennisse Gods heeft, derft hij ook de zuivere kennis van de menschelijke levenswet, wordt hij door de aandrift zijner zonde gedreven tot een egoïsme, dat de natuurlijke grenzen overschrijdt en hem voert tot een heerschzucht, die hem verleidt het levensrecht van den naaste te miskennen. Zoo is het maatschappelijk leven het tooneel van een voortdurenden strijd, die als er geene Overheid was om het recht te bestellen, tot den ondergang voeren moest, tot een strijd van allen tegen allen. En daarom nu juist, leert ons Gods Woord, is het de roeping van de Overheid het recht te bestellen.
Ja, uit dit woord van Salomo wordt het duidelijk, dat deze rechtsbestelling wel niet de eenige, maar toch de voornaamste functie der Overheid moet worden geacht. W a n t als hij zegt van de goddelijke Wijsheid, dat door haar de vorsten gerechtigheid stellen, de heerschers heerschen en de prinsen, dan worden alle deze onderscheidene waardigheidsbekleeders in één woord samengevat: „al de rechters der aarde." Het woord, dat in den grondtekst staat en door „rechters" wordt overgezet, heeft hier een eigenaardige en ook schoone beteekenis, die een bijzonder licht werpt op het karakter van den rechter, die de roeping heeft den hulpelooze, die wel het recht op zijne zijde heeft, maar het door zijne zwakheid niet kan krijgen, aan zijn recht te helpen. Als dan ook, Hosea 13, de Heere laat zien, hoe Ephraim door de afgoderij, waartoe het vervallen is, tot den ondergang neigt, Gods oordeelen over hem komen, omdat de Heere dezen afvallige tot een leeuw en een luipaard en een beer wordt, dan eindigt Gods vermaning met de verwijtende vraag: „Waar is uw koning nu? dat hij u behoude in al uwe steden! en uwe rechters, waar gij van zeidet: Geef mij een koning en vorsten?" Daar onder worden klaarblijkelijk verstaan: allen, die u aan uw recht moeten helpen. Dat toch is de taak van de koningen, van de vorsten, van de prinsen en van de heerschers, allen hebben zij in de eerste plaats de roeping aan het volk hunne rechten te verzekeren. Het vreeselijkste oordeel, dat over Israël komen kon, wordt dan ook aldus beschreven: „Uwe vorsten zijn afvalligen en medegezellen der dieven, een ieder van hen heeft geschenken lief en zij jagen de vergeldingen na, den weezen doen zij geen recht en de twistzaak der weduwen komt voor hen niet." (Jes. 1 : 23). En als het volk weder Gods zegen ontvangt, dan bestaat die daarin: „Ik zal u rechters wedergeven als in het eerste en uwe raadslieden als in den beginne. En het gevolg daarvan zal zijn, dat de stad eene stad der gerechtigheid, eene getrouwe stad genoemd zal worden.
Hoezeer het overheidsambt en het rechtsbestel in goddelijk licht verschijnt in Gods Woord, kan blijken uit de wijze, waarop in Psalm 82 het rechterlijk ambt beschreven wordt. Daar vangt Asaph aan met heel den rechterlijken arbeid in Gods licht voor te stellen om het onrecht der rechters te bestraffen. Er gaat een Godsgericht over de onrechtvaardige rechters. God verschijnt er in de vergadering der rechters en houdt gericht over hen. En dan zegt Hij in het 6e vers: „Ik heb wel gezegd: gij zijt goden en gij zijt kinderen des Allerhoogsten." De aardsche rechters worden alzoo ons als door Gods licht geleid voorgesteld. Het goddelijk recht wordt dan ook hun bedrijf, wanneer zij onrecht oordeelen en het aangezicht der goddeloozen aannemen. Het is hunne goddelijke roeping den arme, den wees, den verdrukte en den behoeftige recht te doen, opdat zij verlost worden uit der goddeloozen hand. En als zij dit niet doen, hun ambt misbruiken, dan dreigt God met Zijne bijzondere oordeelen. Daaruit blijkt echter, dat als de rechters zelfs goden genaamd worden, hoe Gods Woord door het volle licht te laten vallen op de onrechtvaardigheid der rechters, dat het rechtsbestel de voornaamste taak is van koningen en heerschers en prinsen. God heeft hen verordend met dit speciale doel, dat in het gemeenschapsleven der in zonde gevallen menschheid er rechtsbestel wezen zal tot instandhouding van het maatschappelijk leven.
En dit overheidsambt veronderstelt nu ook, dat er eene rechtsorde in het gemeenschapsleven der volken is. Zooals ik reeds opmerkte, heerscht er op dit gebied eene oneindige verscheidenheid, waarop ook Calvijn reeds nadruk heeft gelegd, maar betreft deze bonte veelheid van levens- en dus ook van rechtsvormen niet het wezen, maar slechts de uitwendige verschijning van de zedewet, die feitelijk naar haar wezen één is. De Schrift zegt, dat de heidenen, die de Wet niet hebben, van nature de dingen doen, die der wet zijn, deze, de wet niet hebbende, zijn zichzelven eene wet als die betoonen het werk der wet geschreven in hunne harten, hun geweten medegetuigende. Zoo kan dus Salomo's Spreukenboek zeggen van de Wijsheid: Door mij regeeren de koningen en de vorsten stellen gerechtigheid, door mij heerschen de heerschers, al de rechters der aarde.
En dezelfde voorstelling, die ons in het Oude Testament gegeven wordt, is nu ook die van het Nieuwe Testament. Rom. 13 laat de apostel Paulus het ons zien, hoe de Overheidsmachten van God verordend zijn en daarin de grond van haar gezag werd gegeven, zoodat de mensch zich om Gods wil der Overheid heeft te onderwerpen. Maar ook Paulus laat zien, hoe hare taak het rechtsbestel is, wanneer hij zegt, dat de oversten zijn niet tot eene vreeze den goeden werken, maar den kwaden. De Overheid is eene wreekster tot straf dengenen, die kwaad doen. Ook volgens den apostel handhaaft zij het recht en de rechtsorde is door God gegeven, dankt aan Zijne voorzienigheid, aan Zijne goddelijke Wijsheid haar ontstaan. Door haar handhaaft God het recht Zijner wet over en onder eene wereld, die in het booze ligt, opdat in die wereld Hij Zijn Koninkrijk zal doen komen. En alzoo is het duidelijk, dat wanneer Art. 36 onzer Belijdenis zegt, dat ,,uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, God koningen, prinsen en overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en poütiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega", zij daarmede in volkomen overeenstemming is met Gods Woord. In het licht van dit Woord heeft de Kerk Gods het overheidsgezag naar zijn oorsprong, ambt en doel gekend en beleden, opdat allen zich voor dat overheidsgezag om Gods wil zouden buigen, maar ook de Overheid zelve zou bedenken, dat zij bij de volbrenging van haar goddelijk ambt, niet naar willekeur mag regeeren, doch ook zelve aan Gods Woord en Wet gehoorzaamheid betoonen zal.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 juli 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 XI.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 17 juli 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's