Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van den Woorde Gods XIX.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van den Woorde Gods XIX.

6e serie. Uit het ongeschreven Woord.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Genesis 9 : 11. En Ik richt mijn verbond op met u, dat niet meer alle vleesch door de wateren des vloeds zal worden uitgeroeid, en dat er geen vloed meer zijn zal om de aarde te verderven.

Het verbond, waarvan hier sprake is, strekt zich over alle schepselen uit. Er zijn in dit verbond ook „twee deelen" begrepen, namelijk God en Zijne schepselen. Doch deze laatste zijn en blijven in deze bondsbetrekking volstrekt lijdelijk. Zoo zelfs, dat zij niet alle bij machte zijn van deze bondssluiting iets te beseffen. Alleen de mensch kan daarvan verstaan. Deze bondsbetrekking is dus van eene andere orde dan in het zoogenaamde werkverbond in het paradijs, waarin de mensch als redelijk zedelijk wezen een verbondsgehoorzaamheid te brengen had. En ook is dit met de wereld der schepselen gesloten verbond van andere orde dan het genadeverbond, waarin God door Zijne genade den bondeling tot eene nieuwe gehoorzaamheid verplicht. Daarvan kan hier geene sprake zijn, daar dit verbond zich van God uitstrekt over alle schepselen zonder onderscheid. W a n t Hij richt het niet alleen op met Noach en zijne zonen en hunne nakomelingschap, maar met al wat leeft, met de vogelen des hemels, met het vee, met het gedierte der aarde. En deze konden tot niets verplicht worden, omdat hun daartoe het vermogen ontbreekt. Als hier dan ook van een verbond sprake is, dan dient dit om de gansche menschheid na Noach de verzekering te bieden, dat de verhouding, waarin de Heere tot Zijne schepping staat onveranderd blijven zal, zoodat niet andermaal Hij zeggen zal: Ik zal den mensch, dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem, van den mensch tot het vee, tot het kruipend gedierte en tot het gevogelte des hemels, want het berouwt Mij, dat Ik hen gemaakt heb. De Heere waarborgt in dit verbond de handhaving der na den zondvloed ontstane orde der natuur. Het verbond, waarvan hier sprake is, draagt hetzelfde karakter als het verbond, waarvan Jeremia 33 : 20 en 25 spreekt. De Heere zegt daar: Indien gijlieden mijn verbond van den dag en mijn verbond van den nacht kondet vernietigen, zoodat dag en nacht niet zijn op hunnen tijd, zoo zal ook vernietigd kunnen worden mijn verbond met mijnen knecht David. En daarvan wordt nu in het 25e vers eene nadere toelichting gegeven als Hij zegt: Indien mijn verbond niet is van dag en nacht, indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb. Het verbond, waarvan hier sprake is, wordt nader verklaard door de omschrijving: „indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb." Dit verbond is dus de nadere omschrijving van de orde, door God bij Zijne scheppende daad gesteld in de natuur, in hemel en op aarde. God waarborgt dus bij dit verbond, dat Hij aan Noach en den zijnen openbaart de vastheid van de orde der natuur, zooals deze na den zondvloed is geworden.
God bereidt alzoo aan de Noachietische menschheid een diep inzicht in de natuurlijke verhoudingen in de schepping. Wij hebben hier voor ons het bewijs, dat Gods Heilige Geest een diep inzicht geven kan aan de menschheid langs een geheel anderen weg dan die door de wetenschap wordt gevolgd. De hedendaagsche menschheid verstaat van dezen weg tot kennis nauwelijks meer iets. Zij kent geen anderen weg tot kennis dan die der hedendaagsche exacte wetenschappen. Doch er is in het goede en in het kwade, in het licht zoowel als in de duisternis, in het zedelijke zoowel als in de kennis der natuur, nog een ander kennen van ondoorgrondelijke diepzinnigheid, dat ook voert tot eene kennis der wezenlijke waarheid, waarvan Gods Woord ons den sleutel der verklaring geeft, wanneer het ons leert, hoe Gods openbarende daad de Noachietische geslachten opklaart over de toekomst der aardgeschiedenis. De Heere spreekt hier van een verbond, dat zich over alle schepselen uitstrekt, waarin Hij waarborgt de stabiliteit in den toestand der aarde, die noodig is om aan de menschheid dat vertrouwen, die zekerheid te bereiden, die zij behoeft om de van God haar gestelde doeleinden te bereiken. Opdat de Raad van Gods genade zal worden volbracht, wordt hier der menschheid de goddelijke zekerheid geschonken, dat voortaan geen vloed meer komen zal als nu de menschheid heeft verdorven. Daarom komt Jesaja daarop andermaal terug, als hij zegt: „Want dat zal Mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren van Noach niet meer over de aarde zouden gaan, alzoo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal. Het verbond des vredes zal niet wankelen." En die belofte kan God bevestigen, omdat Hij, als het zoo genoemd mag worden, dit natuurverbond aan Noach en de zijnen heeft geopenbaard.
In dit natuurverbond wordt dus allereerst aan de Noachieten gewaarborgd, dat de verhouding, waarin God tot Zijne schepping staat, niet zal worden gewijzigd. Hij zal haar blijven dragen door het Woord Zijner kracht en haar leiden tot de doeleinden, die Hij in Zijn goddelijken Raad heeft gesteld. En in de tweede plaats waarborgt de Heere, dat in die leiding tot het einddoel, die in den grond der zaak de wederbaring van den ganschen kosmos beteekent en die de strekking heeft, dat God van Zijne schepping Zijne eere zal ontvangen, niet meer een vloed zal doen opkomen, om daardoor dat einddoel te verwezenlijken. Twee zaken worden dus in dit natuurverbond der menschheid van Gods wege beloofd. In de eerste plaats, dat God deze schepping niet loslaat, in de tweede plaats, dat onder de crisis harer wederbaring niet meer een vloed zal dienen om de geheele menschheid terwille harer zonde te verderven. Er is in dat verbond geene sprake van het eindoordeel, dat gewisselijk komen zal. Hemel en aarde, zegt de Heere Jezus, zullen voorbijgaan. En die voorbijgang, zoo leert Hij, zal even onverwacht en plotseling geschieden als de zondvloed plotseling intrad, even plotseling ook als Sodom en Gomorra tot ondergang werden gebracht. En merkwaardig is daarbij, dat niet de watervloed, die de eerste wereld verdierf, wederom in het uitzicht wordt gesteld, maar wel eene eindcrisis wordt geprofeteerd, die aan Sodom's catastrophe herinnert. In Lucas 17 wordt wel het onverwachte van den zondvloed als voorbeeld gekozen van den plotseling intredenden jongsten dag, maar niet de vloed. Doch van den dag, op welken Lot van Sodom uitging, regende het vuur en sulfer van den hemel en verdierf ze allen. En daarvan wordt nu gezegd: „Even alzoo zal het zijn in den dag, op welken de Zoon des menschen geopenbaard zal worden." En zoo spreekt de Heere Jezus van een verschrikkelijken lijdensweg voor Gods kinderen, die vooraf zal gaan aan den dag, wanneer de zon zal verduisterd worden en de maan haar schijnsel niet meer zal geven en de sterren van den hemel zullen vallen en de krachten der hemelen zullen worden bewogen. En dus al komt niet andermaal een vloed om als tuchtroede in Gods hand te dienen, dat beteekent niet, dat er geene oordeelen komen zullen, want den menschen zal het hart bezwijken van vrees en verwachting der dingen, die het aardijk zullen overkomen.
En bij deze profetie des Heeren sluit nu aan het woord van Petrus, die den ongeloovigen voorhoudt: Want willens is dit hun onbekend, dat door het Woord Gods de hemelen van overlang geweest zijn en de aarde uit het water in het water bestaande, door welke de wereld, die toen was, met het water van den zondvloed bedekt zijnde, vergaan is. En daartegenover stelt nu de apostel de geschiedenis van na dien zondvloed als eene nieuwe aardperiode, die een geheel ander karakter cTraagt dan de oude wereld gekend heeft. „Maar", zoo zegt hij, „de hemelen, die nu zijn en de aarde, zijn door hetzelfde woord als een schat weggelegd en worden ten vure bewaard tegen den dag des oordeels en der verderving der goddelooze menschen (2 Petrus 3). En als dan ook Petrus over die eindcatastrophe spreekt, dan teekent hij deze ook komende als een dief in den nacht, dus als plotseling optredende, evenals de Heere Jezus het had geleerd. En dan zullen de hemelen met gedruisch voorbijgaan . Doch ook daarbij zal niet wederom het water, maar het vuur een rol spelen, want „de elementen zullen branden en vergaan en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden." De hemelen door vuur ontstoken zijnde, zullen vergaan en de elementen brandende zullen versmelten.
Zoo blijkt dus uit Gods Woord, dat het natuurverbond, waarvan hier sprake is, en waarbij gewaarborgd wordt, dat niet andermaal een vloed als een de menschheid verdervend oordeel Gods zal komen, zich uitstrekt tot het wereldeinde en dat in die eindcatastrophe niet het water, maar het vuur de albeheerschende rol zal vervullen. Doch in dit natuurverbond ligt dus onder al hetgeen de aarde door stormen en watervloeden overkomen kan, de waarborg Gods, dat zij nimmermeer de aarde in haar geheel zullen overweldigen en dat door watervloeden het wereldeinde niet zal intreden. Dat waarborgt dit bijzondere verband aan de geslachten van Noach en heeft dus dit verbond een algemeene strekking, waarbij de natuurlijke bestaansvoorwaarden den menschen worden toegezegd. En daarin bewijst nu de Heere eene groote goedertierenheid aan eene menschheid. die in haren val naar Hem niet vraagt. De Heere toont Zijne lankmoedigheid in den regen over boozen en goeden, in den zonneschijn over rechtvaardigen en onrechtvaardigen. Ook daarin, dat Hij hemel en aarde bewaart tegen den dag des oordeels en dien oordeelsdag voor ons in zijn aanbreken verbergt, ons vermanende tot bekeering en tot een wachten op de wederkomst van onzen Heere Jezus Christus.
Alzoo ligt er in deze belofte aan Noach, die in dat natuurverbond gegrond is, niet eene aanleiding tot eene valsche rust, maar de ernstige vermaning om zich voor de vraag te stellen, waartoe ons de Heere schenkt al wat wij voor ons aardsche leven behoeven. De mensch gaat daaraan van nature voorbij, geniet alles als behoort het zóó, maar staat er niet 'bij stil, dat de Heere het ons bereidt, opdat wij het zullen waardeeren als geschenken om het brood te zoeken, dat uit den hemel is nedergedaald. Zoodra de Heere een zondaar ontdekt aan zichzelven en zijn oog opent voor de groote weldaden in natuurlijken zin ons bereid, dan komt met onafwijsbare kracht de vraag op: W a t onderscheidt mij? Doch dan wordt er ook een geestelijk leven geboren, dat leert instemmen met de bede van Gods uitverkoren Kerk, dat de Heere Jezus komen moge.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 augustus 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van den Woorde Gods XIX.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 augustus 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's