Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) III.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) III.

De overheid en het geestelijk leven des volks.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

1 Tim. 6 : 15. Welke te zijnen tijd vertoonen zal de zalige en alleen machtige Heere, de Koning der koningen en Heere der heeren.

De Heere Jezus Christus neemt als het Woord, dat bij God en God was, in het kosmische proces eene centrale functie in. Alle dingen zijn door hetzelve gemaakt en zonder hetzelve is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. Hij is het eeuwige Woord van Gods kracht, waardoor alle creatuur gedragen wordt. Als zoodanig komt Hem met den Vader en den Heiligen Geest de souvereiniteit des Drieëenigen toe over alle schepsel. En het behoeft geen nader betoog, dat deze souvereiniteit over het redelijk schepsel, over engelen en menschen dus, dezen bindt tot gehoorzame erkenning, want zij zijn door den Schepper zeiven daartoe met rede begaafd. Zooals in onzen Catechismus van den mensch geschreven staat, dat hij in rechtheid door God geschapen is met het bepaalde doel. dat hij God zijnen Schepper recht zou kennen.
En dit kennen sluit uit den aard der zaak in het erkennen, dus het kennen Gods in alle zijne wegen en werken. Dat nu de mensch gevallen is en in ongehoorzaamheid tegen zijnen Schepper opstaat, doet daaraan niet af, daar toch de roeping om God te kennen en te erkennen blijft. Het is daarmede als met het aardsche Koningschap. Wij weten, dat lang niet alle Nederlanders de souvereiniteit van het Huis van Oranje erkennen, republikeinsche idealisten zijn er genoeg en antikoningsgezinde communisten ook. Doch dat doet niet af aan het feit, dat Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin bij de gratie Gods Koningin der Nederlanden is en blijft en alle Nederlanders, of zij het willen of niet willen, toch zedelijk geroepen zijn die souvereiniteit te erkennen en te eerbiedigen en daarom de landswet te gehoorzamen. Alzoo is het met de goddelijke Souvereiniteit. De mensch heeft deze te erkennen, al is hij een opstandige tegen zijnen eeuwigen Koning.
Doch dat Koningschap van het eeuwige Woord, de souvereiniteit van den eeuwigen Zoon Gods, van de tweede Persoon, breidt zich nu uit over Christus, het vleeschgeworden Woord. Christus in den staat der vernedering is de eeuwige Zoon Gods, die waarachtig en eeuwig Zoon Gods is en blijft, ook als Hij aan het kruis geklonken, of in de groeve nedergedaald, of verrezen en ten hemel gevaren is en zit aan de rechterhand Gods des Vaders. In welken staat ook, Hij is onze eeuwige Koning. Ook op Hem is van toepassing de jubel des apostels in dezen zelfden brief: „Den Koning nu der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eer en heerlijkheid in alle eeuwigheid, Amen."
De souvereiniteit, die Hem toekomt als waarachtig, eeuwig God met den Vader en den Heiligen Geest, heeft nu voor Zijn Middelaarsschap de strekking, dat Hij het Hoofd Zijner Kerk, de Koning Zijner uitverkoren Kerk is. De ware Kerk heeft alleen van doen met het Woord van haren Kruis- Koning, die tevens haar hoogste Profeet, haar eenige Hoogepriester is. Hij is haar eeuwige Koning. Zoo is er dus in Christus als waarachtig en eeuwig God met den Vader en den Heiligen Geest eene over alle creatuur zich uitstrekkende souvereiniteit, die alle schepsel ondergaat en alle redelijk schepsel bovendien welbewust heeft te kennen en te gehoorzamen. En dat menschen en gevallen engelen dit niet willen, doet aan de roeping niet af. En nevens deze is er nu het bijzondere Koningschap over de uitverkoren Kerk, dat aan den Middelaar als zoodanig toekomt en door Hem de eeuwen door ook werkelijk wordt uitgeoefend. Onder het Oude Verbond door den Heiligen Geest, die Gods volk wederbaarde en het tevens Zijne waarheid openbaarde en onder het Nieuwe Testament nu Hij, verheerlijkt in den hemel, Zich daar betoont het Hoofd Zijner Christelijke Kerk.
En nu is het duidelijk, dat deze tweeërlei souvereiniteit niet los naast elkander wordt uitgoefend. Het is niet zóó, dat het bestuur, dat de Drieëenige God oefent over de wereld, niets van doen heeft met het Koningschap van Christus over de uitverkoren Kerk. Dat is daarom niet zóó, omdat wereld en uitverkoren Kerk ook niet los naast elkander staan.
De schepping is één, is aangelegd op de verheerlijking Gods door en in de uitverkoren Kerk. „Uwe goedertierenheid zal eeuwiglijk gebouwd worden, in de hemelen zelve hebt Gij Uwe waarheid bevestigd", zong de Psalmdichter. Doch hij laat er ook op volgen: ,,de hemel is uwe, ook is de aarde uwe; de wereld en hare volheid, die hebt Gij gegrond." God schept in den beginne den hemel en de aarde. Eerst den hemel, waarop de aarde aangelegd wordt. En in die schepping daarvan heeft het eeuwige Woord Gods, de eeuwige Zoon, eene scheppende functie vervuld, want in Hem heeft de Vader Zichzelven van eeuwigheid als in het afschijnsel Zijner heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid uitgedrukt. En als nu die wereld valt in haar zondeverderf en de eeuwige God Zijne eere aan geen ander geven kan en dus die schepping wederbaart, dan treedt die wederbaring in met de verschijning van Christus om in de bedeeling van de volheid der tijden wederom alles tot één te vergaderen in Christus, beide dat in den hemel en op de aarde is. Gods Kerk verwacht dan ook een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde. En zoo is er dus een zeer nauw verband tusschen de verheerlijking van Gods Kerk en wat ik nu maar noemen zal: de wederbaring van den kosmos. Daarom staat er dan ook in 2 Petrus 3 : 7 van de hemelen, die nu zijn en van de aarde geschreven, dat zij door hetzelfde bewaard tegen den dag des oordeels en der verderving der goddelooze menschen. En zoo wordt dan ook door Gods Kerk de dag des Heeren verwacht, die zal komen als een Woord als een schat zijn weggelegd en ten vure worden dief in den nacht. En dan zullen de hemelen met gedruisch voorbijgaan en de elementen branden en vergaan en de aarde en de werken, die daarin zijn, zullen verbranden. Daar hebben wij dus van doen met een alomvattend natuurproces, waarin de geweldige natuurkrachten openbaar worden. Dat is dus een proces, waarin zich de scheppende kracht Gods openbaart. Doch die voleinding staat niet naast het wederbarende werk Gods in de zaligmaking Zijner Kerk, maar staat daarmede in het nauwste levenscontact. De apostel laat ons dat ook zien, evenals de Heere Jezus het ook zelve gepredikt heeft. Immers, als de Heere Jezus den Zijnen voorzegt de vreeselijke toestanden, die onder de volken op de aarde zullen worden aangetroffen, dan verbindt Hij daarmede: teekenen in de zon, maan en sterren, maar ook de zee en de watergolven, die geluid zullen geven. En Petrus leert ons: ..Dewijl dan deze dingen alle vergaan, hoedanigen behoort gij te zijn in heiligen wandel en godzaligheid." Hij eischt van Gods kinderen, dat zij „verwachtende en haastende" zullen zijn tot de toekomst van den dag Gods, want Gods Kerk verwacht naar Zijne belofte nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde, waarin gerechtigheid woont.
Zoo is het dus onbetwistbaar en duidelijk, dat in Gods Woord geleerd wordt de eenheid der Godsregeering, waarin Zijne souvereiniteit openbaar wordt in de voorzienige leiding over het gansche kosmische proces, want de alomvattende geschapen natuur wordt gevoerd tot haar einddoel, dat de eeuwige Schepper van de einden der aarde van eeuwigheid Zich heeft voorgesteld, maar waarin Zijne souvereiniteit ook geopenbaard wordt in de zaligmaking Zijner uitverkoren Kerk. Daarom toch wordt het scheppingsdoel in zijne Godverheerlijkende strekking verwerkelijkt. In de verheerlijking der uitverkoren Kerk vindt het gansche kosmische proces zijne bestemming. De gang der historie, die de menschheid doorloopt, is de kern van het proces, dat de kosmos doorloopt, omdat in den mensch als schepsel naar den beelde Gods, de heerlijkheid van het deugdenbeeld Gods alleen in schepselmatige volkomenheid uitblinken kan en hij alleen met de vier en twintig ouderlingen, voor Hem, die op den troon zit, kan nedervallen om Hem te aanbidden, die leeft in alle eeuwigheid en de kroon nederwerpende, kan de zalig-gemaakte Kerk alleen het lied aanheffen: ,,Gij, Heere! zijt waardig te ontvangen de heerlijkheid en de eer en de kracht; want Gij hebt alle dingen geschapen en door Uwen wil zijn zij en zijn zij geschapen."
Daaruit volgt dus, dat het geestelijk leven der menschheid niet op zichzelf staat, maar moment is in dat groote, alomvattende levensproces.
En waar nu blijkt, dat in verband met den val in misdaad en zonde, God de Overheid verwekt in dat menschheidsleven, opdat de voorwaarden zullen aanwezig blijven, onmisbaar voor het bestaan der menschelijke gemeenschap in het algemeen, waarin de Kerk des Heeren als vruchtgevolg van Gods wederbarenden arbeid verschijnt, daar ligt het voor de hand, dat deze Overheid nergens staat buiten het geestelijk leven der volken. Eene Overheid, die zich daarmede niet bemoeit, die zeggen zou, dat zij het orgaan mist om met betrekking daartoe eene functie te vervullen, bestaat nergens en heeft ook nooit of te nimmer bestaan. Zelfs zou zulks onmogelijk zijn, omdat de Overheid steeds ten nauwste saamhangt met het cultureele leven van het volk, waaronder zij verschijnt.
In de Schrift, die in zoo volstrekten zin ons Gods souvereiniteit predikt, treedt dit dan ook in helder licht.
De Heere wordt genoemd: „de Koning der koningen, de Heere der heeren". Dat zou toch immers niet mogelijk kunnen zijn, indien er eene Overheid was, die het recht had te zeggen, dat zij „geen orgaan" heeft om God te kennen en dus te onderscheiden in zaken van godsdienst. Het feit, dat God de Heere der koningen Koning is, Zich aldus openbaart aan Zijne Kerk, leert ons onbetwistbaar zeker, dat de koningen der aarde in volstrekte onderworpenheid aan God worden voorgesteld. Gods Woord leert dat zeker en gewis met eene duidelijkheid, die niet aan twijfel onderhevig is. De regeering heeft dus steeds in overeenstemming met het licht, dat aan haar volk geschonken werd, zich aan Gods souvereiniteit te onderwerpen en de eischen Gods voor oogen te houden. Bij alle volken is dit dan ook in overeenstemming met de hun te beurt gevallen natuurlijke Godsopenbaring, zoo geschied. De regeeringen van alle niet-Christelijke volken zijn steeds religieus bepaald. En ook de volken, die onder het licht der Godsopenbaring tot ontwikkeling kwamen, hebben alleen zulk eene regeering gekend, die in hare wetgeving zich reguleerde naar den eisch der souvereiniteit Gods. En dat zou niet mogelijk zijn geweest, indien zij niet de zekerheid hadden gehad, dat zij kennis van Gods wil en wet hadden.
Als dus onze Belijdenis in Art. 36 aan de Overheid de roeping toekent „de hand te houden aan den heiligen kerkedienst", dan is zulks het gevolg van de erkenning der souvereiniteit Gods over het gansche leven. Daarvan gaat de Belijdenis, evenals Calvijn, als van een primordiaal beginsel uit. En dan beteekent dus de ontkenning daarvan in den grond de loochening der absolute souvereiniteit Gods,

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 september 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) III.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 25 september 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's