Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) VI.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) VI.

De overheid en het geestelijk leven des volks.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Handelingen 26 : 6 en 32. En nu sta ik en word geoordeeld over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is. En Agrippa zeide tot Festus: Deze mensch kon losgelaten worden, indien hij zich op den keizer niet beroepen had.

Uit de processen, zoowel van Jezus zelven als van den apostel Paulus, blijkt met onbetwistbare zekerheid, dat èn de Heere Jezus èn de apostel Paulus de machtsbevoegdheid der Overheid, ook wanneer het over vraagstukken het religieuse leven betreffende ging, hebben erkend. Indien het met Gods openbaring in strijd was in conflicten, daarover handelend, de Overheid als rechter bevoegdheid toe te kennen, dan zouden zij zulk een rechter hebben gewraakt. Indien zij van oordeel geweest waren, dat de Overheid niet competent was een oordeel te hebben over religieuse vragen, omdat haar het orgaan tot onderscheiding ontbrak, dan zouden zij zulks hebben betuigd en de rechtsbevoegdheid hebben afgewezen. En in dat geval had men kunnen zeggen, dat de beschouwing der Vaderen, zooals deze in Art. 36 onzer Confessie werd neergelegd, niet juist was. Doch daarvan is in de geheele Schrift geen spoor. Jezus belijdt voor Pilatus, dat dezen van boven machtsbevoegdheid toekomt. En al was deze Pilatus. volgens zijne eigene erkentenis, een skeptisch heiden en al is de Heere Jezus van 's mans onkunde overtuigd. — Pilatus zelve heeft deze, Joh. 18:35, openlijk bekend — hij wraakt hem toch niet als bevoegd rechter.
De wijze, waarop de apostel Paulus zich in zijn conflict met de Joden gedraagt, leert precies hetzelfde. Hij zag in, dat Festus den Joden gunsten wilde bewijzen door hem over te halen om naar Jeruzalem te gaan en zich daar aan een proces te onderwerpen. En Paulus weigert en zeide: ,,Ik sta voor den rechterstoel des keizers, ifcaar ik geoordeeld moet worden. Den Joden heb ik geen onrecht gedaan, gelijk gij ook zeer wel weet. Want indien ik onrecht doe en iets des doods waardigs gedaan heb, ik weiger niet te sterven." De man, die zoo voor den rechter staat, zou nimmer een beroep op den keizer gedaan hebben, indien hij van oordeel was, dat de Overheid met het geestelijk leven niet van doen en zich met het religieuse leven des volks niet te bemoeien heeft. De Evangelist Lucas, die het boek der Handelingen heeft geschreven, legt op Paulus' beroep op den keizer nadruk. Zooals Dr. Veldhoen, blz. 71 a.w. zegt, ,,dat voor Lukas het beroep op den keizer van overwegend belang is. Inderdaad, dit alles zou niet mogelijk zijn, indien Gods Woord, zooals het in het Nieuwe Testament voor ons ligt, door eene overheidsbeschouwing gedragen werd, waarin haar de bevoegdheid om in religieuse conflicten te beslissen, ontzegd werd, omdat zij geen onderscheidingsorgaan bezitten zou. Terecht zegt Dr. Veldhoen, blz. 78: „Resumeerend komt dus Paulus' bedoeling hierop neer: Niet door Joodsch, maar door het keizerlijk gerecht moet zijn zaak behandeld en een oordeel over hem uitgesproken worden." Ja, Paulus stelt dit als een eisch des rechts. Paulus beroept zich op dat recht om te ontkomen aan den haat der Joden, doch hij zou dit niet hebben gedaan, als hij de machtsbevoegdheid des keizers om in dit religieus conflict over hem te oordeelen, als in strijd met den eisch van Gods recht had beschouwd. Hij erkent de machtsbevoegdheid des keizers ook in dit religieus geschil.
Het voorbeeld van den apostel Paulus is des te merkwaardiger, omdat wij daarbij van doen hebben met een religieus conflict, dat zich afspeelt binnen de grenzen van de godsdienstige gemeenschap der Joden en van daaruit overgebracht wordt in de rechtsspheer van den niet-Joodschen Romeinschen staat. Dat behoeft ons niet te verwonderen, gegeven de rechtspositie van het aan de Romeinsche macht onderworpen Judea. Met alle andere heidensche godsdiensten verschijnt hier de Joodsche godsdienst als een zelfstandige religie, gedragen door de Joodsche volksgemeenschap in het Romeinsche rijk, tegenover de heidensche Overheidsmacht. En de apostel beroept zich op die heidensche Overheid. Reeds het feit, dat hij er zich op beroept, is daarom zoo merkwaardig, wijl er uit blijkt, dat hij aan de Overheid in het algemeen bevoegdheid toekent te oordeelen over de positie van wat wij noemen: de Kerk. De Kerk lag in het Jodendom besloten en Paulus' streven is er op gericht, dat Jodendom te kerstenen. In het daaruit geboren conflict doet hij nu een beroep op den keizer, dat beteekent op de hoogste rechtsprekende macht in het Romeinsche rijk. Hoe zou dit nu mogelijk zijn geweest, indien Gods Woord aan den apostel Paulus geleerd had, dat de overheidsmacht geheel staat buiten alle bemoeiing met het geestelijk leven des volks? Uit de houding van den apostel blijkt met volstrekte zekerheid, dat heel de neo- Calvinistische staatsrechtelijke beschouwing, zooals die met name in het Advies aan de Synode van 1905 en ook in het boek van den Heer Colijn „Saevis tranquillus in undis" wordt voorgedragen met de grondslagen der Christelijke wereldbeschouwing onvereenigbaar is.
Het rechtsgeding des apostels is van rein religieusen aard. In zijne verantwoording tegenover Agrippa omschrijft hij met nadruk de kern van het geschil in deze woorden: „En nu sta ik en word geoordeeld over de hoop der belofte, die van God tot de vaderen geschied is." En hij licht die belofte toe met een verslag te geven van zijne bekeering op den weg naar Damascus, waar hem de Heere Jezus Christus als de verheerlijkte Heiland geopenbaard werd. Daarbij had hij geleerd, dat God de dooden waarlijk opwekt. Het Evangelie van Jezus Christus predikte hij als de vervulling der belofte aan de Vaderen geschied en, zoo verklaarde hij: „om dezer zaken wil hebben mij de Joden in den tempel gegrepen en gepoogd om te brengen." En wij kennen allen het verhaal van den diepen indruk, dien zijn woord op Agrippa en op Festus beide maakte en hoe zij besloten met te zeggen: „Deze mensch kon losgelaten worden, indien hij zich op den keizer niet had beroepen."
Als dan na een avontuurlijke reis Paulus te Rome komt, dan beschrijft hij aan de voornaamsten der Joden hetgeen er met hem gebeurd was, hoe hij onschuldig werd overgeleverd in de handen der Romeinen, hoe dezen hem feitelijk voor onschuldig hielden, hoe de Joden dit betwistten, zoodat hij genoodzaakt was zich op den keizer te beroepen. En dan legt hij hun wederom de kern van zijne rechtszaak voor in de woorden, waarmede hij zijne verklaring besloot: „want vanwege de hope Israëls ben ik met deze keten omvangen."
De apostel Paulus heeft dus niet geschroomd in het religieuse conflict, waarin hij gewikkeld was, het overheidsrecht in hoogste instantie in te roepen. Natuurlijk niet, zooals Calvijn in zijn verklaring op Handelingen (Ed. Schipper, T. VI.) opmerkt, om het Evangelie als zoodanig aan het oordeel der Overheid te onderwerpen. Hij was steeds wel bereid overal van zijn geloof rekenschap te geven, wanneer dat eisch was, maar omdat het Joodsche recht met de politieke wijzigingen, die het gevolg waren van de Romeinsche overheersching. aan den keizer ondergeschikt was. Van de Joodsche rechtspraak had hij geen recht te wachten. Daarom wijst hij deze af en beroept zich op den keizer, die het volksrecht aan zich getrokken had, daar de Caesaren zich hielden voor de beste wachters en beschermers der volksvrijheid (publicae libertatis). En Calvijn stelt dit gedrag van den apostel als een voorbeeld. Diens beroep op den wereldlijken rechter acht hij wijs en verstandig, want er ir niet te vergeefs geschreven, dat de magistraat tot prijs der goeden van Gods wege verordend is (in laudem bonorum divinitus creari magistratus).
Indien er nu iets duidelijk blijkt ook uit dit proces van Paulus, dan zeker wel, dat de Schrift klaar leert, dat de Overheid met het geestelijk leven des volks in het algemeen, met het godsdienstig leven in het bijzonder, zeer sterk van doen heeft. Niet in dien zin als had de Overheid een „jus in sacra", een recht om in de kerk de leer vast te stellen. Dat heeft de apostel Paulus ook niet gevraagd. Hij vroeg niet, dat de Romeinsche Overheid den Joden het Evangelie zou opleggen, maar hij vorderde voor zich het recht op beschermd te worden tegen de vijandschap, waarmede de Joden hem bedreigden.
Deze wilden de staatsmacht gebruiken om het Evangelie met staatsgeweld te onderdrukken. Hij legt aan Agrippa uit, hoe hij door de Joden aan het overheidsrecht was overgeleverd, omdat hij te Damascus, Jeruzalem en in geheel Judea den heidenen verkondigd had, dat zij zich zouden beteren en tot God bekeeren. Daarom hadden hem de Joden gegrepen en dezen zijnen arbeid als een misdaad tegen den staat voorgesteld. Paulus was er zich van bewust, dat zij dit ten onrechte deden, dat hij ook zelfs met betrekking tot de Joodsche leer niets geleerd en gezegd had „buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben". En daarvan was hij zeker, dat zulks geen vergrijp was tegen de staatswet.
Als er iets blijkt uit Paulus' beroep op den keizer, dan is het ongetwijfeld, dat Paulus zich er klaar van bewust is, dat de prediking des Evangelies, zooals hij dit verstaat, aan de wereld bracht de rijpe vrucht van de Godsopenbaring aan het volk van Israël in den loop der eeuwen te beurt gevallen. Daarna ook, dat dit Evangelie niet is in strijd met de rechten en de vrijheden, die de Romeinsche wet den onderworpen volken in het algemeen, den Romeinschen burger in het bijzonder, toestond. Doch ook wordt het duidelijk uit zijn beroep op den keizer, dat hij aan de Overheid niet slechts het recht, maar ook den plicht toekende te waken voor den welstand des volks, opdat het niet door revolutie-brengende geestelijke stroomingen zou worden bedreigd. Het Evangelie was naar Paulus' oordeel zulk een geestelijke beweging niet. De Joden poogden dit wel zoo voor te stellen, hebben het er op aangelegd de Christelijke religie als een staatsgevaar bij de Romeinsche regeering aan te klagen. Dat hebben zij gedaan met den Heere Jezus door zijn Messiaansch Koningschap als een politieken aanslag op de Rijkshoogheid en daarmede als majesteitsschennis en dus als politiek vergrijp te karakteriseeren. Zoodra Pilatus, overtuigd van Jezus' onschuld, poogt Hem los te laten, riepen de Joden: „Indien gij dezen loslaat, zoo zijt gij des keizers vriend niet; een iegelijk, die zichzelven koning maakt, wederspreekt den keizer." En als Pilatus Christus voorstelt aan het volk met een „Ziet, uw Koning!" dan antwoorden de overpriesters: „Wij hebben geenen koning dan de keizer." De Joden trachtten den Heere Jezus eene politieke misdaad ten laste te leggen. En de onrechtvaardige Pilatus heeft, wetende, dat Hij onschuldig was, het vonnis geveld.
En zoo hebben zij ook getracht in beginsel hetzelfde te doen met den apostel Paulus, die door het Sanhedrin om de belijdenis van Christus beschuldigd werd, als ware dit een politieke misdaad. En nu kan Paulus als Romeinsch burger zich op de rechtsmacht des keizers beroepen, zooals zulks aan den Heere Jezus niet mogelijk was, om zich alzoo te onttrekken aan de machtsoverschrijding van het Sanhedrin, dat beproefde de overheidsmacht in zijn dienst te stellen tot een voltrekking van zijn vonnis. En dit nu mislukte, dank zij Paulus' beroep op den keizer. Daaruit wordt echter duidelijk, dat, zooals de Heere Jezus de machtsbevoegdheid van Pilatus als van Gods wege hem toegekomen, erkende, zoo ook Paulus aan den keizer het recht heeft toegekend over zijn conflict met de Joden een rechterlijk oordeel te vellen. Hij heeft dat getoond zoowel voor Felix als voor Festus, gelijk ongetwijfeld over zijne aanklacht een rapport werd opgesteld, waardoor de hoogste rechtbank in staat zou worden gesteld een vonnis te vellen. Daarop wijst Dr. Veldhoen in zijn geschrift op blz. 104. „Hoewel vaststaat", zegt hij, „dat Paulus naar Rome zal gezonden worden, blijft voor Festus nog ééne moeilijkheid over. Het lijkt hem onredelijk bij het zenden van een gevangene ook niet aanwijzing te geven van de punten van beschuldiging tegen hem (Hand. 25 : 27). Doch nu weet Festus niet wat hij eigenlijk schrijven moet, daar Paulus de Romeinsche wet als zoodanig niet overtreden had. Hij had „niets zekers aan den heer te schrijven", staat er in vers 26. En tot oplossing dezer moeilijkheid riep hij het advies in van den raad, maar vooral van koning Agrippa, om alzoo te komen tot de vaststelling van den geleibrief, die het keizerlijk recht zou inlichten over beschuldigingen, die tegen Paulus werden ingebracht. De Joden zeiden: die man moet sterven: Festus zeide, dat hij niets des doods waardig had gedaan. Paulus zeide tot Agrippa, den kenner van het Joodsche recht: „Hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag. betuigende beiden klein en groot, niets zeggende buiten hetgeen de profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zou, namelijk dat de Christus lijden moest en dat Hij, de eerste uit de opstanding der dooden, een licht zou verkondigen dezen volken en den heidenen.
In dit conflict beriep Paulus zich op den keizer, waarmede hij beleed de machtsbevoegdheid der Overheid in religieuse vragen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 oktober 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) VI.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 oktober 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's