Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) VI.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) VI.

De overheid en het geestelijk leven des volks.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Openbaring 21 :24b. en de koningen der aarde brengen hunne heerlijkheid en eer in dezelve.

Het is ons dus nu wel duidelijk geworden, dat art. 36 onzer belijdenis, wanneer het met grooten nadruk verklaart, dat het niet alleen tot het ambt der Overheid behoort „acht te nemen en te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen kerkedienst", in zoover aan den Woorde Gods conform is, dat in het algemeen het geestelijk leven des volks onder de jurisdictie der Overheid valt. Dit bleek uit de verhouding van Jezus' verschijning in hare betrekking tot de staatsmacht en het bleek eveneens uit de erkenning van de rechtsbevoegdheid des keizers door den apostel Paulus. En eindelijk bleek ons ook, dat in overeenstemming met 2 Thess. 2 deze functie der Overheid verband houdt met de eindontwikkeling der menschheidsgeschiedenis. Het ambt der Overheid werkt in het historisch proces mede om ten laatste Gods Koninkrijk te doen komen, want zij schept de voorwaarden, die vervuld moeten wezen, zal dit Godsrijk kunnen komen. Zoo blijk dus de neo-Calvinistische leer, die de Overheid van alle rechtstreeksche bemoeienis met het geestelijk leven des volks afsnijdt, als met Gods Woord in strijd, onaannemelijk te zijn. Hiermede is over het beginsel, zooals dit door de hedendaagsche A.R. Partij blijkens de officieele verklaring van haar program bij monde van Dr. Colijn wordt verstaan, beslist in afwijzenden zin, want Gods W o o r d heeft naar de Gereformeerde levens- en wereldbeschouwing een absoluut gezag.
Toch is het niet alleen het Woord, dat zijn „veto" uitspreekt over deze moderniseering van het Calvinisme. Ook de aard van het cultureele leven is volstrekt onvereenigbaar met deze door de Heilige Schrift geoordeelde dwaalleer, die, zooals wij hebben aangetoond, het wezen der Christelijke religie aantast. Zij tast ook de gezondheid van het maatschappelijk leven aan en bedreigt het bestaan van den Staat zeiven. Daaruit is het dan ook verklaarbaar, dat niet slechts de Overheid van Christenvolken in de practijk van het staatsleven deze machtsbevoegdheid al de eeuwen onzer jaartelling door aan de Overheid hebben toegekend, maar ook alle volken, die buiten het licht der Godsopenbaring tot ontwikkeling kwamen, blijken steeds een Overheid gehad te hebben, die zich ook uitstrekte over het geestelijk leven. Eerst in de wijsbegeerte, die de revolutie in Europa heeft ingeluid, zien wij het streven op den voorgrond treden naar eene Overheid, die onverschillig staat tegenover de religie en zich tevreden stelt met een gezag, dat zich beperkt tot de uitwendige gehoorzaamheid aan de tweede tafel der Wet.
Zooals wij reeds opmerkten, is dit een willekeurige beperking, daar het zedelijk leven als zoodanig nimmer als een, onafhankelijk van hoogere beginselen levend en fungeerend, principe kan worden beschouwd. Auguste Comte en zijne volgelingen hebben wel beproefd voor de in de consciëntie zich openbarende macht eene sociologische verklaring te geven, maar gelukken kon dit niet. Het imperatieve karakter, het „gij zult" of „gij zult niet", waarmede zich de zedewet bij het bewustzijn aandient, is van dien aard, dat het niet mogelijk is de „societas", de gemeenschap, als den grooten dictator voor te stellen, die zich in het zedelijk bewustzijn als boven ons uitgaande macht aandient. In het geweten des menschen verschijnt eene hoogere, eene goddelijke sprake. Dus gaat het niet aan het ambt der Overheid te beperken tot de tweede tafel, wanneer zich ook daarin eene goddelijke macht doet gelden. Als zedelijk wezen is de mensch eene eenheid, zoodat zijn leven niet zoo maar in twee gebieden kan worden gedeeld. De Schrift leert dan ook de eenheid van Gods Wet, want in elk gebod hebben wij met denzelfden God van doen, die ze alle „den sterveling heeft gezet".
De ervaring laat ons dan ook zien, dat voor het bestaan der regeering het allerminst onverschillig is, hoe het volk geestelijk wordt geleid. Het wordt in dezen tijd wel als iets van minder beteekenis voor de regeering in de uitoefening harer taak voorgesteld, welke geestelijke bewegingen er onder de massa gaande zijn, doch deze geringschatting is gevolg of van revolutionairen drang, of van onkunde. Zelfs valt in het oog, dat dezelfde mannen, die de staatsonthouding op geestelijk gebied prediken, er toch niet tegen opzien de macht der regeering in actie te brengen om hun niet-welgevallige geestelijke stroomingen te breidelen. Denk alleen maar aan hetgeen dezelfde Dr. Colijn, die inmenging der Overheid in godsdienstige zaken afwijst, als regeeringspersoon maatregelen gaat treffen om eene beweging, die zich op godsdienstige gronden beroept om eene andere staatsorde te vestigen langs wettigen weg, door de staatsmacht te onderdrukken. Reeds uit dit verschijnsel van strijd tusschen leer en practijk bewijst, dat de leer der willekeurige beperking van het overheidsambt tot de puur zedelijke geboden der tweede tafel zichzelve oordeelt. De mensch is eene eenheid in dien zin, dat zijn godsdienstig en zedelijk leven niet van elkander kunnen worden afgescheiden. Begripmatig kan men onderscheiden tusschen het religieuse en het zedelijk leven, kan men spreken van eene dogmatiek en eene ethiek, van leer en leven. Doch in de werkelijkheid van het leven zijn deze niet van elkander af te scheiden. W a t wij belijden strekt zich ook uit over ons leven, bepaalt tot op zekere hoogte ons leven en ons levensideaal. Leer en leven zijn in den diepsten grond één. En de disharmonie, die ons op dit gebied vaak treft, is de vrucht van de disharmonie der zonde in de menschenziel. De verleugening, die met den zondestaat onlosmakelijk samenhangt, is de oorzaak, dat ten slotte in elk menschenleven tusschen woorden en daden, een afgrond vaak gaapt. Het leven der heiligen, in de Schrift ons geteekend, laat op die tegenstelling dikwijls het licht vallen. De levenseenheid des menschen bij zijne innerlijke verscheurdheid door de zonde maakt zulk eene beperking van de machtsbevoegdheid der Overheid tot het zedelijke uit de tweede tafel der Wet reeds onmogelijk. Want wat van den individu geldt, is ook waar met betrekking tot de maatschappij. De geestelijke stroomingen in het maatschappelijk leven zijn niet zonder beteekenis voor dat maatschappelijk zedelijk leven en dus ook niet voor de regeering des volks.
Wij zien, in onzen tijd, hoe de bolschewistische regeering in Rusland den godsdienst tracht uit te roeien. Natuurlijk kan haar dit niet gelukken, al slaagt zij er tijdelijk in bepaalde openbaringsvormen te onderdrukken. Maar het feit, dat deze God-looze regeering dit doet, is het duidelijke bewijs er voor, dat zij de beteekenis van het geestelijk leven in het algemeen, van de religie in het bijzonder, begrijpt. Daarom wil zij het geestelijk leven van het Russische volk in een bepaalden materialistischen vorm drukken, waardoor deze regeering haar bestaan meent te kunnen waarborgen. En wanneer wij zien, hoe de hedendaagsche regeering van het Duitsche volk een conflict heeft met de Christelijke Kerkformaties, dan is er ook dat conflict, omdat deze Nationaal-socialistische regeering de wezenlijke beteekenis van het geestelijk leven voor het bestaan van den Staat zeiven heeft, begrijpt. De nationaalsocialistische regeering kan haar ideaal van wat men den totaal-staat noemt, niet handhaven, zonder dat zij eene geestelijke eenheid in het volksleven als ondergrond aanwezig weet. En als wij nu naar ons eigen volksleven zien, dan blijkt, dat er bij onze zich „democratisch" noemende regeering eveneens handelingen zijn te ontdekken, waardoor zij streeft naar de handhaving van een sociologischen ondergrond in ons volksleven, waardoor het bestaan van dezen zich democratisch noemenden Staat mogelijk zal worden. Of al deze pogingen in Rusland, Duitschland, Nederland en Engeland etc. gelukken zullen, dat zal de geschiedenis leeren, doch met onbetwijfelbare zekerheid kan worden vastgesteld, dat het voor den Staat nooit en nergens van beteekenis ontbloot kan zijn, welke geestelijke stroomingen er door het maatschappelijk leven gaan. Doch dan kan ook reeds op grond der natuurlijke gegevens worden vastgesteld, dat niet slechts op schriftuurlijke, maar ook op natuurlijke gronden de staatsleer van het neo-Calvinisme om hare innerlijke tegenstrijdigheid moet worden verworpen .Een Staat, die het geestelijk leven des volks aan eigen wild verworden overlaat, is niet bestaanbaar en bestaat ook niet.
Zoo is het dus duidelijk, dat deze leer van het neo-Calvinisme, die geleid heeft tot de schrapping van de bekende woorden uit art. 36 onzer Confessie, op schriftuurlijke en wetenschappelijke gronden beide verwerpelijk is. Eene regeering, die alle geestelijke stroomingen buiten hare beoordeeling laat om zich alleen te bepalen tot de onderdrukking van enkele uitwassen, die met bepaalde deelen der strafwetgeving in botsing komen, verzaakt hare roeping en werkt zelve mede aan de opkomst van eene volksmentaliteit, die haar eigen bestaansgronden ondergraaft en ten slotte haar omver werpt.
Doch het behoeft geen betoog, dat de grondtoon, die door heel het Woord van God gaat, duidelijk laat verstaan, dat de staatsmacht met betrekking tot hare functie in het volksleven van Gods wege aangewezen en geroepen is geheel het cultuurleven des volks te leiden in overeenstemming met de doeleinden en de eindbestemming van de historische ontwikkeling der menschheid in het algemeen en van elk volk in het bijzonder. Dat wordt ons nu met name in de teekening, die het Woord des Heeren ons van die eindbestemming geeft, klaar voorgesteld. In die laatste hoofdstukken des Bijbels laat Gods Geest het licht over dat einddoel van het historisch proces opgaan. En het wordt ons getoond, hoe het geheel verschijnt in het licht van Gods souvereiniteit. De ziener op Patmos teekent de wording van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde, hoe de dag komt. waarop God alle tranen van de oogen zal afwisschen, hoe Hij alle dingen nieuw maakt. En Johannes aanschouwt het heilige Jeruzalem, nederdalende uit den hemel. In die stad is geen tempel, want de Heere, de almachtige God, is haar tempel en het Lam. Gods heerlijkheid verlicht die stad en in dat licht wandelen de volken, die zalig worden.
Dat is de eindbestemming. En om ons nu daarvan diep te doordringen, stelt nu de ziener dit aardsche leven der menschheid, den cultuurstrijd der volken, voor onze oogen in het eeuwige licht van die nieuwe komende orde: „en de koningen der aarde brengen hunne heerlijkheid en eer in dezelve". Hunne „heerlijkheid", daardoor wordt uitgedrukt zoowel hun goddelijke oorsprong als hunne gebondenheid aan hunne goddelijke roeping tot gehoorzaamheid aan de normen der orde Gods. In dat Woord wordt dus de Overheidsmacht ons voorgesteld in geheel de functie, die zij krachtens Gods bestel heeft in het historische leven der volken. Die Overheid staat niet op eigen verantwoordelijkheid, is krachtens oorsprong en bestemming gebonden aan Gods bestel. En dat zal zij ook weten moeten, want ook als Overheid wordt zij gedragen door rede, wijl de Overheidspersonen toch ook in dat Overheidsambt menschen zijn, naar Gods beeld geschapen. Bij de volbrenging hunner taak verschijnen zij voor den ziener op Patmos onder het licht van Gods souvereiniteit en zij kunnen zich niet verontschuldigen met te zeggen: „Wij hebben geen orgaan gehad om Uwen wil te kennen." Dat kan geene Overheid zeggen, maar de Overheid van een Christenvolk in het geheel niet, want God gaf aan zulk een volk Zijn Woord.
En wat blijkt nu uit ditzelfde tekstvers? De koningen der aarde brengen hunne „doxa" daarin, dus verschijnen daar in goddelijk licht, als geroepen van Gods wege tot de verwerkelijking der doeleinden Gods, maar zij zullen ook hunne „eer" in dezelve brengen. In het 26e vers wordt dit nog eens met nadruk herhaald: „En zij zullen de heerlijkheid en de eer der volken daarin brengen." En voor dat woord „eer" staat nu in den grondtekst een woord, waardoor wordt genoemd de waardebepaling der dingen. Dus hetgeen, waarop de volken prijs stellen, wordt ingebracht. En waarop stellen de volken prijs? Op het cultureele goed, dat zij zich verwerven. En dat cultureele goed is uit den aard der zaak niet alleen het oeconomische, maar niet minder ook het geestelijke. De koningen der aarde hebben de roeping dit alles in te brengen in die stad Gods, die de eindbestemming is van het historisch leven en die in de voleinding aller dingen werkelijk zal zijn.
Daaruit blijkt het dus duidelijk en klaar, dat in het licht van Gods Woord de Overheid eene roeping heeft in gehoorzaamheid aan Gods souverein gezag, in onderworpenheid aan Zijn bestel ook het geestelijk leven des volks te leiden zóó, dat het volk die heerlijke eindbestemming kan bereiken. Ook het religieuse leven is daaraan niet onttrokken, kan daaraan niet onttrokken worden, dan alleen ten koste van het goddelijk licht, waarin de Heilige Schrift de Overheid naar haren oorsprong en roeping ons voorstelt. En dit hebben de Vaderen in artikel 36 beleden met name ook in de woorden, die het neo-Calvinisme heeft geschrapt, blijkbaar zonder te beseffen, dat in den diepsten grond daarmede geheel de Overheid als van God verordend, losgelaten werd.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 november 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) VI.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 november 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's