Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) XIII.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) XIII.

De overheid en het geestelijk leven des volks.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

1 Tim. 1:17. Den Koning nu der eeuwen, den onverderflijken. den onzienlijken. den alleen wijzen God. zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid, Amen.

Zoo zijn wij dus nu genaderd tot de beschouwing der woorden van het gravamen, dat op de Synode der „Gereformeerde kerken" van 1905 geleid heeft tot de aantasting der historische belijdenis onzer Nationale Kerk. Zij werden als in strijd met den Woorde Gods geschrapt. Daarmede werd dus feitelijk over de houding en gedragingen der Vaderen in de dagen van den vrijheidsoorlog en tevens over heel de actie der Reformatie met betrekking tot deze taak van de Overheid een vonnis uitgesproken. Het zou alles geschied zijn in strijd met den Woorde Gods! Deze daad der Synode van 1905 is in den grond eene veroordeeling van de geheele politieke gedragslijn, die tot de bevrijding van het Spaansche juk heeft geleid. Van Roomsche zijde kon zulk een vonnis natuurlijk met volle instemming worden begroet. En als concessie van het nageslacht der geuzen kon het een stap zijn om tot eene coalitie den weg te banen. In den diepsten grond werd met deze schrapping de worstelstrijd der Vaderen als met den Woorde Gods in onverzoenlijke tegenstelling veroordeeld. Natuurlijk hebben niet alle voorstemmers er dat mee bedoeld, doch aan de zaak zelve verandert dit niet.
Reeds daarom was het volstrekt noodig geweest eerst het geheele vraagstuk van Art. 36 aan een hernieuwd dogmatisch onderzoek te onderwerpen. Doch daarvoor gunde men zich geen tijd. Althans de aandrang mijnerzijds om tot uitstel en onderzoek te bewegen uitgeoefend, had geen effect. En zoo werd de schrapping zonder genoegzame toetsing van het geheele vraagstuk doorgezet. Welnu, gedrongen door de steeds meer in het oog loopende gevolgen, hebben wij dit onderzoek nu ingesteld om zoo objectief mogelijk het geheele vraagstuk te doorgronden. En het zal thans blijken, of de Vaderen dan wel de Synode der gescheiden kerken van 1905 in den weg des Woords hebben gewandeld. De vraag naar den eisch von Gods Woord hebben wij daartoe te beschouwen buiten alle verband met de historische omstandigheden.
Wij weten, dat de Vaderen door de nooden van het land gedwongen, oorlogsmaatregelen hebben moeten nemen, die uit hunne beginselen niet, maar uit de omstandigheden, waaronder zij verkeerden, wel zijn voortgesproten. En wij weten ook, dat de rechtsorde, waaronder zij leefden, van de onze zeer veel verschilt en dat het tot allerlei dwaasheden leiden moet dit voorbij te zien. Het is met de rechtsorde als met tal van andere levensgebieden. W i j kunnen niet doen als leefden wij onder de levensvormen der Vaderen, evenmin als wij dit b.v. op het gebied van handel en verkeer kunnen doen. Er is veel anders geworden. Doch het gaat onder dit al louter om den eisch van Gods Woord te mogen kennen, afgezien van eiken tijd, ook van dien, waarin wij leven.
Het bleek ons, dat onze Belijdenis met den Woorde Gods overeenstemt, wanneer zij uitspreekt, dat de Overheid niet alleen tot taak heeft te waken over de politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen kerkedienst. Daarop nu geeft zij eene nadere toelichting om duidelijk te maken welk doel daarbij op den voorgrond staat. Zooals bekend is, heeft de Synode van 1905 hierin willen lezen, dat de Overheid tot taak zou hebben desnoods met gewelddadige machtsmiddelen het geestelijke leven des volks te overheerschen, terwijl er duidelijk geschreven staat, dat zij de hand heeft te houden aan den heiligen kerkedienst. En dan volgt daarop in den oorspronkelijken tekst, zooals die voor 1619 reeds gangbaar was en ook door de Dordtsche Synode van dat jaar onveranderd werd behouden, dat de handhaving van den heiligen kerkedienst daarom moest geschieden ,,pour oster et ruiner toute Idolatrie et faux service de Dieu", d.w.z. om weg te nemen en te ruïneeren alle afgoderij en valschen dienst Gods". Dit doel staat in direct verband met de handhaving van den heiligen kerkedienst. In de staatkundige voorstelling der Confessie is het dus zóó: de Overheid heeft de hand te houden aan den heiligen kerkedienst, om alzoo weg te nemen en te ruïneeren alle afgoderij en valschen dienst Gods. Eenerzijds was het taak der Overheid krachtens het haar gegeven zwaardrecht de boozen te straffen en de vromen te beschermen. En de tweede taak der Overheid bestond in de handhaving van den heiligen kerkedienst, want om afgoderij en valschen godsdienst uit te roeien, waren de geweldmiddelen. waarover de Overheid beschikte, in de eerste plaats krachtens Gods Woord niet aangewezen, noch ook doeltreffend, omdat zij het innerlijke leven niet konden bereiken, laat staan veranderen. De Heere Jezus heeft immers gezegd: ,.Vreest niet voor degenen, die het lichaam dooden en de ziel niet kunnen dooden, maar vreest veelmeer hem, die beide, ziel en lichaam, kan verderven in de hel."
Daarvan waren de Vaderen dus wel overtuigd, dat geweldmaatregelen en ketterdooding, brandstapel noch schavot, middelen mochten en konden zijn, waarvan de Overheid zich in haar bemoeiing met het geestelijk leven des volks had te bedienen. En in art. 36 staat van zulke gewelddadige maatregelen ook niets. Er staat wel, dat de Overheid de hand heeft te houden aan den heiligen kerkedienst, opdat Gods Kerk hare roeping in het volksleven zou kunnen volbrengen. De roeping dier Kerk wordt omschreven als ,,le sacré Ministère", dat in de eerste en de voornaamste plaats noemt „den dienst des Woords". Van de ware prediking van Gods Woord hing naar der Vaderen oordeel de geestelijke cultuur af. Onder de wapenrusting van den Christen en dus ook van de gansche Kerk, behoorde: dat zij was omgord met de waarheid en aangedaan had het borstwapen der gerechtigheid. Hare voeten waren geschoeid ,,met bereidheid van het evangelie des vredes". Het schild des geloofs nam zij aan en den helm der zaligheid. En bij alle deze wapenen kwam dan „het zwaard des Geestes, hetwelk is Gods Woord". Van dat Woord verwachtten de Vaderen alleen de komst van Gods Koninkrijk onder het volk. Zoo zegt William Perkins. de beroemde Hoogleeraar van de Universiteit van Cambridge: „Het Woord van God is de groote kracht in het menschenhart tot bekeering en verandering, ook al wordt het gesproken door den mond van een sterfelijk mensch. Die kracht ligt niet in den man, die het spreekt. Doch in de woorden zelf. En als het dan in die woorden ligt, waarom zijn dan andere woorden, die een mensch spreekt, niet van dezelfde kracht? De kracht van Gods Woord, zoo antwoordt Perkins, komt niet daarvan, dat het een woord is, louter uitgesproken door den mond des menschen, want dan is het een doode letter. Doch zij komt van de machtige werking des Geestes, die er krachtens Gods belofte mee gepaard gaat, wanneer het wordt geuit, gelezen, verstaan. Wanneer die werkzaamheid des Geestes wordt weggenomen, al wordt dan ook het Woord duizend jaren gepredikt, dan zal het zonder vrucht zijn. Gods Woord is machtig, wijl het gepaard gaat met de werking des Heiligen Geestes.' (A discourse of the damned art of Witchcraft. So farre forth as it is revealed in the Scriptures, London 1651, T. III. fol. 632).
Zoo hebben alle Gereformeerden slechts geloofd in de kracht van Gods Woord, gepaard met Gods Geest. En toen de Reformatie doortrok, toen vond zij het maatschappelijk leven, zooals het door de Middeleeuwen en onder den invloed der middeleeuwsche Kerk was geworden. En zij hadden ook gezien, hoe de prediking van dat Woord een wondere kracht zich bewees in de omzetting van het sociale bewustzijn. Dus lag het voor de hand, dat zij niet op brandstapels en schavotten, welker gruwelijke geuren zij zich met ontroering herinnerden, hunne hope vestigden, maar op het Woord des levens, dat de Kerk Gods had doen herrijzen uit haar graf en bevrijd van alle banden des vleesches. En dat Woord was immers toevertrouwd aan Gods Kerk, die zelve door het onvergankelijk zaad des Woords geboren was, maar ook uit en door en bij dat Woord leefde en daarmede hare roeping vervulde in de wereld. En nu ligt het voor de hand: zooals zij de roeping der Overheid zag in het licht van haar eigen eindbestemming, die Overheid kende als de van God verordineerde macht, die het maatschappelijk leven, ondanks het zondeverderf en de ongerechtigheid, had mogelijk te maken door het haar verleende zwaard, zoo zag de Kerk ook, dat die Overheid daarom ook voor Gods Kerk had te waken, haar te beschermen, te handhaven, opdat zij hare functie door de verkondiging des Woords zou kunnen volbrengen.
Uit Gods Woord is het duidelijk, dat van den val af de historie staat in het teeken van de albeheerschende antithese tusschen God en de machten der duisternis. De Kerk Gods schouwt de historie bij het licht van het woord in het paradijs tot de slang en de gevallen Eva en in haar tot het gansche menschelijk geslacht gesproken: ,,Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad.'' In het teeken dier vijandschap staat de historie. En in dat historische proces is nu de degeneratie van het godsdienstig leven de eeuwen door de bron van alle antigoddelijke. maar ook daarom van alle afgodische drijfkracht. God blijft in dat zondeproces zich richten tot de menschenziel: Overmits hetgeen van God kenlijk is en hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard. In Hem leven wij en bewegen ons en zijn wij. Doch zich uitgevende voor wijzen, zijn zij dwaas geworden en hebben de heerlijkheid des onderfliiken Gods veranderd in de gelijkenis eens beelds van een verderfelijk mensch en van gevogelte en van viervoetige en kuipende gedierten. Het leeft in den mensch af te zien van den Schepper en op te zien tot de schepselen. De gansche cultuurgeschiedenis staat in dat teeken. En dit kan grove, maar ook fijne vormen aannemen, zich in stoffelijke dingen voorstellen, maar ook in begrippen en ideeën. Daar is niets, dat wij menschen moeilijker leeren dan ons vast te houden ziende den Onzienlijke, daar wij altijd geneigd zijn aan te zien wat voor oogen is.
Daarmede nu is in de eerste plaats de eere van Gods Wezen gemoeid, verschijnt de menschheid in het licht van haar anti-goddelijk streven. Maar daarom laat dan ook in het proces der openbaring de Heere Zijn goddelijk licht opgaan, opdat Zijne Kerk de diepe tegenstellingen tusschen Gods souvereine majesteit en het gevallen schepsel zal kennen. Daarom zegt dan ook de Wet, nadat de Heere Zijn recht op het volk heeft gegrond verklaard in Zijne verlossende daden: „Gij zult geene andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Gij zult u geen gesneden beeld, noch eenige gelijkenis maken van hetgeen boven in den hemel is, noch van hetgeen onder op de aarde is, noch van hetgeen in de wateren onder de aarde is. Gij zult u voor die niet buigen, noch hen dienen."
Daarmede wordt het geloof in andere goden afgesneden, want met de erkenning van den eenigen, waarachtigen God verdraagt zich het geloof aan andere goden niet. Het geloof aan andere goden sluit uit Jesaja's belijdenis: Ik, Ik ben de Heere en er is geen Heiland behalve Mij. En zoo ook kan er van een gesneden beeld, van eene afbeelding Gods, van een vereering Gods op andere wijze dan Hij in Zijn Woord bevolen heeft, daarom geene sprake zijn. omdat het geestelijk Wezen in Zijne absoluutheid niet kan worden afgebeeld. W i e van God een beeld zou maken, tast daarmede het goddelijke Wezen zelf aan, trekt dit neder uit de spheer van Zijne goddelijke heerlijkheid en vernedert het in de eindige vormen van het stoffelijke. Daarom zegt Jesaja: „Bij wien dan zult gij God vergelijken? of wat gelijkenis zult gij Hem toepassen? Ja, bij wien zal de mensch Hem vergelijken, dien Hij gelijk zij?' Daarom gaat door de gansche Heilige Schriftuur een vernietigend Godsoordeel over alles, wat zweemt naar afgoderij, daar de majesteit des Heeren, de aanbiddelijke heerlijkheid van Zijn geestelijk Wezen, er door aangetast en ontkend wordt.
En nu ligt het voor de hand, dat de Kerk in de eerste plaats door de prediking van het Woord de roeping heeft Gods souverein Wezen in het licht van Zijn eigen Woord te prediken, in den eeredienst daarvan te doen blijken, dat God een Geest is. zooals onze Belijdenis zegt: „een eenvoudig geestelijk Wezen" en dat dus de prediking der Kerk er is om het licht van Gods Geest te doen opgaan over Gods souvereine majesteit, zoowel als over des menschen verknochtheid aan het creatuurlijke, dat op deze wijze in ons leven de plaats van God inneemt.
Maar daarnaast staat nu ook, dat de Overheid op haar terrein eveneens een taak heeft met betrekking tot de Godsvereering. Op haar gebied, want zij heeft niet te treden in hetgeen der Kerk is. De Overheid heeft van doen met wat in het openbaar in het maatschappelijk leven des volks geschiedt. Ook over hetgeen in het innerlijke des menschen leeft, gaat haar macht niet. Doch zooals zij door haar bemoeiingen met het onderwijs op de volksopvoeding invloed oefent, zoo gaat hare invloedsspheer ook uit over het publieke leven. En ook voor dat publieke leven geldt en moet dus ook norm zijn voor de Overheid, „Den Koning nu der eeuwen, den onverderflijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid, Amen." Geen overheidspersoon ontkomt aan de roeping in dit loflied op Gods souvereine heerlijkheid weggelegd. Hoe zou onder een Christelijk volk de Overheid openbare afgoderij en valschen godsdienst kunnen dulden, waardoor op zoo in het oog vallende wijze juist de Heere, de eeuwige Schepper van de einden der aarde, wordt aangetast in zijn goddelijk Wezen, waardoor Hij, die de eeuwige Geest is, wordt neergetrokken in het stof, beroofd wordt van Zijne souvereine heerlijkheid! Hij kan Zijne eere aan geen ander geven. Maar dan kan en mag ook de Overheid niet toelaten, dat onder haren skepter Gods eere aangerand wordt. Daaruit volgt dus, dat de Overheid uit het openbare leven, waarover hare zeggingschap gaat, heeft te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst en alles wat Gods heiligen Naam in Zijne heiligheid bezoedelt en bevlekt. Om het volk op te voeden tot eene levensgezindheid, die wezenlijk menschwaardig is, heeft de Overheid Gods Kerk in haren arbeid te steunen, opdat het Woord van God onder en door het volk worde gekend, heeft zij mede te werken aan eene waarachtige volksverlichting onder het licht, dat God zelve heeft ontstoken. Doch dit zou zij niet kunnen doen, indien zij in het openbare leven alle vormen van afgoderij en valschen godsdienst welig laat tieren, om alzoo den zelfden heiligen kerkedienst, dien zij moet bevorderen, te laten tegenwerken onder haar eigen bescherming.
De gebondenheid der Overheid aan de souvereine heerlijkheid Gods sluit noodzakelijk in zich de bescherming van Gods Kerk als opvoedingsinstituut voor het volk, opdat het door Gods Woord geleid, zijne tijdelijke en eeuwige roeping zal gehoorzamen. Maar diezelfde gebondenheid eischt van haar, dat zij uit het publieke leven verbant alle afgoderij en valschen godsdienst. Dat is de eisch, door Gods Woord gesteld aan de Christelijke Overheid. Reeds op dezen grond is het besluit der Synode van de „Gereformeerde kerken" van 1905 om uit de belijdenis de befaamde woorden te schrappen, een vergrijp aan de souvereine Majesteit van het goddelijk Wezen, een aanranding tevens van de taak en bevoegdheid der Overheid, gelijk haar die krachtens Gods ordinantie toekomt. Door de schrapping dezer woorden leverde zij de volksgemeenschap over aan de willekeur en de rechteloosheid met betrekking tot die beginselen, waarin de uitgangen des levens liggen ook voor de volken. En nooit heeft een Christelijke Kerk van zulk eene staatsbeschouwing belijdenis gedaan, ook niet kunnen doen, omdat daarbij de geestelijke ontwikkeling des volks wordt onttrokken aan het souvereine gezag van God den Heere zeiven, die immers daarom de Overheid instelde, opdat Gods Koninkrijk zal opkomen uit het historische proces, dat de menschheid doorloopt.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 december 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) XIII.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 4 december 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's