Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) XIV.

Bekijk het origineel

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) XIV.

De overheid en het geestelijk leven des volks.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

1 Tim. 1:17. Den Koning nu der eeuwen, den onverderflijken, den onzienlijken, den alleen wijzen God, zij eere en heerlijkheid in alle eeuwigheid, Amen.

Indien de menschheidsgeschiedenis hare eindbestemming bereiken zal in de verheerlijking der zalig gemaakte uitverkoren Kerk Gods, dan moeten de voorwaarden voor het bestaan dier Kerk in den loop der historie vervuld zijn. En opdat zij er zullen zijn, heeft God de Overheid verordend, haar uitgerust met het zwaard, opdat onder hare bestelling des rechts maatschappelijk leven mogelijk zal worden gemaakt. Daarbenevens rust op haar de taak ,,de hand te houden aan den heiligen kerkedienst", opdat het volk onder den gestadigen invloed van Gods Woord zal worden opgevoed en geleid in banen, die met de normen van Christus, die tevens zijn de waarachtige en rein menschelijke, harmonieeren. Het volk is ook als geheel geroepen den Koning der eeuwen, den onverderfelijken, den onzienlijken. den alleen wijzen God eere en heerlijkheid toe te brengen door de wijze, waarop het als volk leeft in overeenstemming met den eisch des Woords. Die handhaving van den heiligen Kerkedienst heeft de strekking dit aan het volk toe te brengen. Doch dan ligt het voor de hand, dat de Overheid bij deze positieve taak ook de roeping heeft afgoderij en valschen godsdienst tegen te gaan, door deze Godsonteering van haar gebied, dus uit het openbare leven, te weren.
Dit beteekent dus niet, dat zij de menschen, die in hun hart afgoden dienen, de Godheid verstoffelijken, valschen godsdienst aanhangen in hunne huizen en samenkomsten, heeft te vervolgen. Het beteekent ook niet, dat zij de godsdienstvrijheid heeft aan te tasten. Dat zou zij niet vermogen, ook al zou zij dit willen. De gemeenschap, die de mensch met de Godheid oefent, ook de wijze, waarop de mensch daaraan uiting geeft, wordt bepaald door des menschen innerlijken levensgang, die alleen God zelve door Zijne wederbarende daden veranderen kan. Voor de Ov^erheid is de mensch naar zijn geestelijk wezen onbereikbaar. Dus deze vrijheid van godsdienst blijft voor de Overheid daarom onaantastbaar, omdat zij krachtens Gods bestel buiten de machtsspheer der Overheid valt. Maar de eere Gods, wiens dienaresse de Overheid is, verbiedt haar op het terrein harer werkzaamheid, die zich uitsluitend uitstrekt over het openbare leven, afgoderij, valschen godsdienst en al wat de eere en de heerlijkheid van den Koning der eeuwen aantast, te dulden. Het Woord Gods, dat aan de Kerk werd toebetrouwd, heeft zij met dat doel te bevorderen, opdat door het licht van dat Woord de duisternis, die in afgoderij en valschen godsdienst openbaar wordt, worde verdreven. De volksverlichting door den heiligen kerkedienst heeft zij te bevorderen en dus dat licht ook zelve bij de volbrenging harer taak te volgen. De Overheid kan er zich nimmer afmaken met te zeggen, dat zij het onderscheidingsorgaan mist. Zij heeft zich te buigen onder den Koning der eeuwen en door de gehoorzaamheid aan Zijn Woord Hem eere en heerlijkheid toe te brengen. Dus kan en mag zij in het openbare leven, dat onder overheidsbestel ligt, geen afgoderij en valschen godsdienst dulden.
Daartoe hebben dan ook de Vaderen der Confessie zich beroepen op de voorbeelden der godzalige koningen van Israël, op een Asa, die deed wat recht was in de oogen des Heeren, gelijk zijn vader David en die wegnam de schandjongens uit het land en wegdeed alle drekgoden, die zijne voorgangers gemaakt hadden. Toch was deze reiniging van Asa en zijn zoon Josaphat maar betrekkelijk en niet consequent doorgevoerd, daar de hoogten niet werden weggenomen. Ingrijpender was Josia's optreden, 2 Kon. 23, die een verbond voor des Heeren aangezicht maakte om den Heere na te wandelen. Zijne geboden en getuigenissen en inzettingen met ganscher harte en met ganscher ziel te houden onder bevestiging der woorden des verbonds, die in Gods boek geschreven waren. Alle gereedschap voor den dienst der afgoden ruimde hij uit den tempel weg, verbrandde dit buiten Jeruzalem, ook de Chemarim schafte hij af en alle beelden, zooals hij ook alle ontuchtige eerediensten verbood, hunne priesters wegbande en de diensten op de hoogten onmogelijk maakte, de zonnepaarden deed hij verdwijnen. Op principieele wijze heeft Josia getracht, hetgeen in onze belijdenis staat, het weren en uitroeien van alle afgoderij en valschen godsdienst, door te voeren. Uit den aard der zaak moeten wij daarbij de groote sociale verschillen in het oog houden tusschen Israël in die dagen en den tijd, waarin wij nu leven.
De absolute eenheid van het volk in Josia's dagen geeft aan den koning niet slechts andere bevoegdheden en machtsmiddelen, maar ook eene andere functie in de maatschappij. De theocratische verhoudingen gaven ook den eeredienst een andere positie dan na Christus' verschijning onder de volken wordt aangetroffen, doch dit doet niet af aan het feit, dat hetzelfde beginsel, dat deze vrome koningen gedragen heeft bij hun reformatorisch streven, nog evenzeer van kracht is. Zij werden bewogen doordat zij den Koning der eeuwen, den onverderflijken, den onzienlijken en alleen wijzen God, eere en heerlijkheid moesten toebrengen. Gods Woord, zooals zij dit kenden, eischte dit van hen in de tijden en omstandigheden, gelijk zij die beleefden. En hoewel na Christus' verschijning er voor een theocratischen Staat geene plaats meer overbleef en met de opkomst der Kerk zich in den Staat de gemeente van Christus als zelfstandige sociale grootheid in de maatschappij organiseerde, bleef toch, waar het Kruis de zege wegdroeg, diezelfde eisch onveranderlijk staan, dat de Overheid den Koning der eeuwen eere en heerlijkheid te brengen had door het bewijzen van gehoorzaamheid.
En hoewel de Staat geen macht had om de harten der menschen te veranderen, had hij toch wel macht en ook roeping afgoderij en valschen godsdienst uit het openbare leven weg te doen, al beteekent dit niet, dat er geene afgodendienaars en menschen met valschen godsdienst meer overbleven. Naarmate de Staatsmacht zich verder uitstrekte dan thans, konden ook de staatsbevelen autocratischer en dictatorialer gegeven worden krachtens de rechtsorde dier tijden. Doch hoezeer de cultureele omstandigheden andere waren, het beginsel blijft onveranderd hetzelfde.
En zoo hebben nu ook onze Vaderen op hunne wijze en onder de rechtsorde, waaronder zij verkeerden, van de Overheid geëischt, dat zij niet zou dulden, dat de eere Gods werd aangerand door eene in het openbaar uitgeoefende afgoderij en valschen godsdienst. Dat zij daarbij uitsluitend Rome op het oog hadden, ligt voor de hand. Zij eischten echter van de Overheid het weren en uitroeien van afgoderij en valschen godsdienst, ook dan, als de Overheid zelve nog de Roomsche religie bleef handhaven. Zij riepen de Overheid op om onderscheid te maken tusschen afgoderij en den dienst des eenigen en des waarachtigen Gods en eischten ook van de Roomsche Overheid onderwerping aan des Heeren getuigenis.
Het treffendst voorbeeld daarvan heeft ons Calvijn zelve nagelaten in zijn begeleidend schrijven bij de aanbieding der Institutie aan den Franschen koning. Hij verdedigt zich daarin tegen de beschuldiging als zou de reformatie nieuwlichterij zijn en wijst deze af en roept des konings bescherming aldus in: ..Maar grootmachtigste Koning! Uwe majesteit moge het betamen hart en oor niet af te wenden van zulk eene rechtvaardige bescherming in zulk een gewichtige zaak. Want het is hierom te doen, hoe Gods eer op aarde zal gehandhaafd worden, hoe Gods waarheid hare waardigheid behouden zal. het Rijk van Christus onaangetast zal blijven. Dit is voor Uwe Koninklijke majesteit een zaak, die waardig is verhoord te worden en voor uw rechterstoel gebracht te worden, daar de overweging daarvan den waren koning toekomt, namelijk dat hij bekenne, dat hij in de regeering zijns rijks een dienaar Gods heeft te zijn. Die regeert geen koninkrijk, draagt veeleer een moordenaarsregiment, die niet zóó regeert, dat daarin Gods eere wordt gediend. En hij dwaalt ten zeerste, die eene duurzame welvaart in het koninkrijk verwacht, dat met den skepter Gods, dat is met Zijn Woord, niet geregeerd wordt. En om den koning, wiens gezindheid Calvijn niet onbekend was, dit alles op het hart te binden, legt hij er nadruk op, dat de armoede en de nederigheid van het gereformeerde volk, dat zich voor God als ellendige zondaren kent, en door de hooggevoelende massa dikwijls veracht wordt, dat als vuil en uitvaagsel wordt gescholden, toch voor den koning geen grond kan zijn hun geen recht te doen. Doch wat de leer der waarheid aangaat, die is boven alle heerlijkheid en geweld der wereld verheven en onoverwinnelijk, omdat zij niet ,,de onze, maar des levenden God en Zijns Gezalfden is, dien de Vader tot een Koning gesteld heeft". En nu was het Calvijn bekend, dat van de zijde der Roomsche kerk hij en de zijnen als ketters werden gescholden, als menschen, die Gods Woord bedriegelijk voorstelden, als de ergste vervalschers werden uitgekreten. Maar de koning Frans I had dan nu in zijne belijdenis de gegevens, die hem tot oordeelen in staat stelden.
Calvijn ging dus uit van een geheel andere voorstelling der Overheid, dan die door het hedendaagsche neo-Calvinisme gepredikt wordt. Hij riep de Overheid op. hoewel de Roomsche heerschappij in Frankrijk nog onbeperkt was, en ook de koning zelve onder de macht der Roomsche kerk stond, om aan de waarheid van Gods Woord recht te doen en paal en perk te stellen aan ,,de zielennood", die een ondergang en verwoesting der Kerk ten gevolge moest hebben. Doch ook hierbij had Calvijn slechts op het oog het gebied, waarop de Overheid hare taak had uit te voeren. Alzoo hebben ook onze Vaderen de vrijheid van godsdienst aanvaard, hoewel zij zeer terecht van de Overheid hebben gevorderd, dat zij uit het openbare leven zoude weren al wat naar den Woorde Gods als afgoderij en valsche godsdienst moest worden geweerd, terwijl zij anderzijds van diezelfde Overheid vorderden de handhaving van den heiligen kerkedienst als het van God verordineerde middel tot de uitroeiing daarvan.
Merkwaardig is dan ook. hoever zij in dezen gingen, daarvan geeft Trigland een treffend exempel. Hij komt er met grooten nadruk tegen op. dat de Remonstrantsche leer in de Kerk mag worden geduld, daar zij bevonden wordt „tegen Godes Heylighe Woord directelijck te strijden". Bovendien was van zulk eene houding geen voorbeeld te vinden in de geschiedenis, ,,waer mede men bewijse sulcx gheoorloft te zijn", al wilde men alles doen „om vredeswille wat eenighsins met goeder conscientie kan geschieden". En dan gaat Trigland voort ons te vertellen, hoe hij tegenover de vrijheid der conscientie stond en hoever hij deze uitstrekte. Ik zal zijn eigen woorden geven: „Nochtans en willen sy daerom over der Remonstranten conscientiën niet heerschen; want sy weten, dat niemand macht heeft over de conscientiën, als God alleen; ende daerom en dwingen sy hen niet te ghelooven anders alsse doen. Willen de Remonstranten de waerheyt gheen plaetse geven, dat sy. ghevoelen, so als sy konnen, maer ondertusschen den gereformeerden kerken niet en beroeren". Hier is het duidelijk, dat Trigland er niet aan denkt de vrijheid der conscientie aan te randen. Waar het op aankomt, is, dat hij de Remonstranten geen plaats toekent in de gereformeerde Kerk. Doch alleen daarom moet deze hen uitbannen, omdat zij met de leer der Kerk niet overeenstemmen. Maar daarbij blijft Trigland niet staan. Hij voegt er aan toe: „De Papisten, Mennonisten, ende Lutherschen, en werden niet ghedwonghen in hare conscientien, ofte beswaert anders te ghevoelen, ofte te leeren als sy doen, alleenlijck worden hare dwalinghen met Godes Woord wederleydt, ende de goede Ghemeynten voor deselve ghewaerschouwt, 't welck insgelijcx alle valsche leere moet gedaen worden." Hier wordt het onomwonden door een man als Trigland geleerd, dat de vrijheid der conscientie zoover gaat, dat alle geweld aan de conscientie door hem wordt veroordeeld, aan de vrijheid om te gelooven wil hij niet geraakt zien. En ook doet hij niet te kort aan de vrijheid om te leeren. Zij mogen leeren, zooals zij dit meenen te moeten doen, terwijl de Kerk de roeping heeft met Gods Woord de dwalingen tegen te staan en elke valsche leer te bestrijden. En de Kerk Gods heeft ook den plicht de handhaving van den heiligen kerkedienst toe te passen. Aldus zegt Trigland: „Daer wel op staet te letten, opdat de eersame Magistraten niet yetwes rigoreus voor nemen teghen de oude ghetrouwe Dienaren, die in de hitte des daeghs hebben ghearbeyt, de lasten hebben gedraghen. haer goet en Vaderlandt om de Religie verlaten, ende in dese langhdwrighe oorlogen het landt ende de ghemeynten zijn getrouwe geweest, ende dat om eenigher jongher gesellen wille, die in dese jammerlijcke verwerringen hebben ghestelt." (Zie Opuscula Jacobi Triglandi, enz. 't Amstelredam 1640, I, Van de vijf Artyckelen ende vande Moderatie (1639) fol 10). En dat Trigland weet, dat wij te doen hebben met politieke daden en dat de vrijheid der religie ook door hem wordt voorgestaan, moge uit deze woorden blijken over de Remonstrantsche kwestie: „Als voor eerst, hoe dat sy om hare Religie niet vervolght en worden, dat is. dat de Placcaten teghen haer gemaeckt ende de Proceduren daerop volghende, niet en zijn aenghestelt, omdat de Remonstranten dese of ghene Religie hebben met de Ghereformeerde Religie strijdende, maer om datter saken onder loopen, die de Politie ende den staet des Landts raken." Het is dus Trigland wel bekend, dat er, hoewel de vrijheid van religie aanvaard werd door de Kerk, er daarbenevens eene rechtsorde bestond, welker handhaving tot de bevoegdheid der Overheid behoorde (Trigland, a.w. blz. 697).
Er waren allerlei verkeerde politieke daden gedaan, ons uit de Vaderlandsche geschiedenis uit den tijd der waardgelders bekend. Daaruit kwamen politieke moeilijkheden voor de Remonstranten op, maar niet uit hun leer of religie. „Daer zijn", zoo zegt Trigland, „soo veel Secten in dese Landen, die alle met de Gereformeerde Religie stryden, ende denselven gront der Leere hebben met de Remonstranten, die doch in goede vrede gelaten worden. Waer het eygentlijcke om de Religie, zoo moeste dien Secten oock deselve verhinderinghe in hare Gods-dientsten worden ghedaen". Zoo legt Trigland uit, dat de moeilijkheden der Remonstranten hiervan het gevolg zijn, „datter yet Politijcks onder liep". En, zoo zegt Trigland, is het ook het geval geweest met de Papisten: „Isset puur ende alleenlyck om de Religie geschiet? Sijn dan de voorgaende Regenten Tyrannen ende Conscientiedwinghers geweest ten aensien van de Papisten?" Als de Papisten openbaerlijck by forme van seditie haren Godsdienst souden willen oefenen", dan natuurlijk was er spraken van onderdrukking van het oproer, „om alle muyterye ende perturbatie van den staet der Landen te voorkomen" (a.w. fol. 696a). Het was niet, omdat er geen vrijheid van religie was. ,,'t Is om haer lieder Religie eygentlijck niet, maer om dat anders den staet des landts niet en kan gheconserveert worden".
Uit deze beschouwingen van een zoo grondig kenner der vraagstukken als Jacobus Trigland blijkt, hoe de Vaderen onder de geschrapte woorden der Confessie niet hebben gedacht aan maatregelen van geweld, maar beleden, dat de Overheid om de eere en heerlijkheid van den Koning der eeuwen geroepen was tot handhaving van den heiligen kerkedienst, dat zij er niet aan gedacht hebben de vrijheid der religie aan te randen, als zij van de prediking des Woords verwacht hebben „wering en uitroeiing van afgoderij en valschen godsdienst", doch ook dat juist de erkenning van de religie-vrijheid in zich sloot alle afgoderij en valschen godsdienst uit het publieke leven te weren om de eere Gods en om den vrede in den staat.
Dit leert Triglands beschouwing, die eene andere is dan in de Gereformeerde gemeenten blijkbaar geleerd wordt.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 december 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het dogma in Artikel 36 (2e stuk) XIV.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 december 1937

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's