Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Donkere tijden II.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Donkere tijden II.

20 minuten leestijd Arcering uitzetten

Habakuk 3 vers 2. Heere, als ik Uwe rede gehoord heb, heb ik gevreesd; uw werk, o Heere, behoud dat in het leven in het midden der jaren; maak het bekend in het midden der jaren; in den toorn gedenk des ontfermens.

De profeet staat voor het aangezicht des Heeren en heft zijne oogen op tot God. Hij spreekt den Heere toe: Heere, als ik uwe rede gehoord heb, zoo heb ik gevreesd.
Wel was de majesteit Gods, die tot hem had gesproken en wiens „gezicht" hij had gezien, op hem gevallen, wel had beving hem bevangen, maar er was geen wegvluchten van dien God. De profeet is niet weggevlucht, gelijk de zondaar wil beproeven, die getroffen wordt door een straal van Gods heiligheid. Neen, zoo vergaat het den profeet niet, want hoewel die God zoo ontzaglijk is, dat zelfs de hemelen wegvluchten als Hij Zijne stemme geeft, hij mag weten, dat deze geweldige God zijn heil is. Hij wordt als geboeid door de strengen van Gods heerlijkheid. Geboeid ook bij den blik op Zijne reine deugden, door de liefde, die zijne ziel omvat. Wanneer wij hiervan iets kennen, iets van dat geboeid worden door de grootheid Gods en de macht Zijner liefde en dan dien God tot ons deel te hebben, vluchten wij niet weg maar, al is het met diepen eerbied, heffen wij ons aangezicht tot Hem op om Hem aan te roepen met kinderlijk vertrouwen en zekere verwachting, dat Hij, al werd de aarde veranderd uit hare plaats en de bergen verzet in het hart der zee, ons niet zal begeven noch verlaten. Habakuk mag den Heere toespreken niet als een gevreesde, maar beminde Heere en God des verbonds, die Zijn oor neigt, hoewel Hij de hooge en verhevene is.
Heere, als ik uwe rede gehoord heb, zoo heb ik gevreesd.
Hij mag den Heere vertellen wat hem wedervoer. Zoo gaat het al Gods kinderen. Hij heeft zelf gezegd: doe Mij uwe stem hooren, toon mij uwe gedaante.
Diepen indruk had de ontmoeting met den Heere op zijne ziel gemaakt. Zijn lichaam was geschokt, zijn geest ontsteld, maar zijn hart was niet versaagd, doch vervuld met vrede.
Van Daniël lezen we, dat hij eenige dagen krank was na een der gezichten, die de Heere hem deed zien. Toen werd ik Daniël zwak, en was eenige dagen krank: daarna stond ik op, en deed des konings werk; en ik was ontzet over dit gezicht, maar niemand merkte het.
De profeet Habakuk nadert tot God met kinderlijke vrijmoedigheid om het pleit te voeren voor Zijn volk, dai Hij in eeuwige liefde had gekend. Hij sprak in die zelfde tijden tot Jeremia: Ik heb u lief gehad met een eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid. Diep vernederd voor Zijn aangezicht, mag Habakuk toch vrijmoedigheid verkrijgen om te pleiten op Gods ontfermen.
Het lot van Sion gaat ook hem ter harte, als Gods profeet en daarom treedt hij in, stelt zich in de bres, voor een volk, dat wel verwerpelijk was, maar bemind.
Gij moet weten, dat de Heere zich gaarne hoort herinneren aan Zijn liefde tot het volk Zijner keuze, Zijne aandacht wil laten bepalen bij Zijn trouw en verbond.
Hier is omgang met den Heere, die wel zeer hoog woont, maar nochtans laag wil afdalen en Zijn oor wil neigen om te luisteren naar een menschenkind, dat een made is, nietige stofbewoner. Hoor nu het innig gebed van den Godsman.
Uw werk o Heere, behoud dat in het leven in het midden der jaren; maak het bekend in het midden der jaren.
Hij gewaagt van het midden der jaren en bidt om in het leven houden en bekend maken van Zijn werk.
Welke jaren zou de profeet bedoelen als hij zegt: uw werk, o Heere, behoud dat in het leven in het midden der jaren. Ongetwijfeld de gerichtsjaren. Dan zou de Kerk het zwaar hebben te verantwoorden, gevaarloopen te worden vernield en over hoop geworpen. Nooit gaat het pad der rechtvaardigen op rozen. Toch is de weg niet steeds hobbelachtig en leidt niet immer door raveinen of over bergen. Maar de gerichtstijd zal zeer zwaar zijn. Bang zal het leven zijn, daarom nadert de profeet tot den Heere om Hem te herinneren aan Zijn eigen werk. Wij zeiden het reeds: dat heeft de Heere gaarne. Kom, tracht eens Hem voor te houden wat Hij deed, Hem te zeggen wie Hij is, en luister dan, luister met ingehouden adem naar het antwoord des Heeren. Hij spreekt toch géwis tot elk, die voor Hem leeft. Toen Daniël in later eeuw biddende was om den Heere Zijne beloften voor te houden, om te pleiten op Zijn verbond, daalde de engel Gabriël uit den hemel en sprak, dat Daniëls gebed was opgeklommen tot God en Gabriël zegt: Daniël, gij zeer gewenschte man. Onze profeet nadert niet in eigen naam. maar door den Heiligen Geest vrijmoedig gemaakt, heft hij het oog omhoog en zijn hart legt hij aan den boezem des Eeuwigen. Zalig, wie het daar mag brengen; daar kan het uitrusten onder zwaren arbeid. Hij bidt, dat in het midden der jaren, der jaren van gericht en oordeel, de Heere Zijn volk mag bewaren, in het leven houden, bekend maken Zijn werk.
Hij zegt: uw werk, o Heere. Het is toch duidelijk, dat hij daarmede in dit verband het volk van Gods keuze bedoelt. Zeker, hemel en aarde zijn het werk van Gods handen, Hij heeft ze met wijsheid gemaakt. En niet minder waar is wat de dichter zong: De werken des Heeren zijn zeer groot. Maar Zijn volk is een bijzonder werk Zijner handen. Dat formeerde Hij zich om Zijn lof te vertellen. Uw volk, o Heere! De profeet nadert den Heere als God des verbonds en toont Hem als het ware zijn volk, zijn werk bij uitnemendheid. Uw werk, o Heere! Dat werk staat gegrift met onuitwischbaar schrift in de palmen Zijner handen. In dat werk stelt Hij zijn hoogste eer en welgevallen. Zie hem in den geest en volg hem daarin. Den Heere zijn eigen werk voorhouden, pleiten bij den Heere, dat Hij in het leven behoude wat Hij levend maakte en niet late versterven wat aan den dood was ontrukt. Zalig, als wij met eigen nood en die dergenen die ons op het hart zijn gebonden, ja, als wij met den nood der Kerk als Gods eigen werk tot Hem mogen naderen om te pleiten op Zijn onwankelbare trouw. Alle confereeren met de menschen zal ijdel zijn, indien wij niet in de audiëntiekamer Gods werden gevonden om Zijn eigen zaak bij Hem te bepleiten. Weet het toch, dat er op de deur van Zijn raadkamer geen uur wordt vermeld, waarop Hij alleen maar zou kunnen worden ontmoet. Bij dage en bij nachte, in vreugde en smarte, altijd, ja altijd staat de deur van Zijn paleis open. De Wachter Israëls zal niet sluimeren noch slapen. Nimmer is Hij vermoeid, noch Zijn oor zwaar om te hooren. O Heere, uw werk. Uw werk!
Voor Gods Kerk is God noodig. Gods Kerk kan Zijn arm en alvermogen niet ontberen. Hoe zullen wij in den nood der tijden bestaan als Gods gerichten losbarsten als een vuurspuwende berg alles dreigen te verteren, wat er door wordt getroffen of zelfs maar in de verre nabijheid komt. Hoe zullen wij staande blijven temidden van het lijden. O, als ik den Heere maar niet ga verdenken van hardheid, als ik maar staande mag blijven, als zijn volk Hem maar niet den rug toekeert. Ons hart roept tot Hem: O Heere, uw werk, behoud dat in het leven in het midden der jaren.
Donkere wolken pakken zich samen, onweerskoppen vertoonen zich. Zware tijden zijn aanstaande, en zijn er reeds. Ja, Gods oordeel is begonnen bij Gods Huis. Zeg niet allereerst en allermeest: de wereld is zoo verkeerd, maar versta dat het oordeel begint van het Huis Gods. In dat oordeel zitten wij riiidden in. En wie doorleeft het, wie buigt en bukt? Wij hooren en lezen daar zeer weinig van. Zien wij de breuk der dochter Sions wel genoeg?
Gods oordeel begint bij Gods Huis en waar zal het einde zijn? En indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal de goddelooze en zondaar verschijnen?
Wij mogen het woord van den psalmdichter wel op de lippen nemen: Gij hebt het land gespleten, Gijhebt het geschud, maar nu hebt Gij, die uwen naam vreezen, eene banier gegeven om die op te heffen vanwege de waarheid. Maar, hoe zullen wij de vaan omklemmen zoo de Heere onze hand niet omvat houdt. Hoe zullen wij staande blijven, zoo de Heere ons niet ondersteunt. Als lijden en nood ons treft, hoe zullen wij Zijn werk en naam prijzen, zoo de Heere zelf ons niet geduldig maakt en de lof ons in het hart en op de lippen legt?
De profeet legt zijne smeekingen neer in den boezem des Heeren, nog voordat de gerichten in vollen omvang zijn losgebarsten. Maar hij ziet ze komen, doorleeft ze vooruit.
Ook voor het persoonlijke leven is dit inroepen van des Heeren bewarende genade over het leven der genade in het hart noodzakelijk. Luister maar naar den psalmist: De Heere zal het voor mij voleindigen; uwe goedertierenheid, Heere, is in eeuwigheid; laat niet varen de werken uwer handen.
Uw werk, o Heere! Mozes deed ook een beroep op het feit, dat Israël zijn volk was, en de Heere hoorde en ontfermde zich over het werk zijner handen. Heere, uw werk. Wat heeft de Heere gedaan? Hij heeft door Zijn Geest dit volk levend gemaakt, want het was met de gansche wereld dood in zonden en misdaden. Gelijk Hij Lazarus heeft geroepen uit het graf, zoo riep Hij door alvermogen hen uit het graf hunner zonde en maakte hen levend in Christus.
Kunt gij met den profeet zeggen in waarheid: de Heere is mijn heil. Anders toch zijt gij niet begrepen in dit hartontroerend gebed. Maar niet alleen de profeet treedt in bij den Heere, doch ook de groote Voorbidder Jezus, die als het Lam van eeuwigheid geslacht, de voorbidder is bij den Vader. Gelijk Hij intrad in het uur, dat het recht Gods hen moest dooden en ten onder brengen, stelt Hij zich immer borg voor de Zijnen, Hij, de man, die Gods metgezel is.
De Kerk in verdrukking, in het lijden met de wereld, die met plagen wordt bezocht, heeft ernstige gevaren te doorstaan en indien de Heere niet zorgde, zouden zij ten onder gaan. Door langdurige verdrukking en gevangenis, nooden en door verberging en verlating, die er dikwijls mede gepaard gaan, kan zij in zulk een engte worden gebracht, dat het schijnt, dat zij zal worden verpletterd. Zelfs het leven komt in gevaar. De ebbe van de wateren des levens kan zoo laag zijn, dat de strandvlakte groot wordt en het water nauwelijks meer te ontdekken is. Is dat nu die breede stroom van weleer, waar de schepen voeren? Heere, uw werk nam zijn aanvang met het leven en zal het dan nu teniet gaan door derving des levens? Dat duldt toch uw glorie niet. Heere, handel Gij gelijk Gij deedt bij Simson in de holligheid van Lechi, toen hij van dorst dreigde te sterven. Gij hebt toen de holligheid van de steenrots gekloofd en water doen vloeien, zoodat hij dronk en zijn geest weder levend werd. Heere, geef toch de ziel van uwe tortel niet over, laat uw kwijnend volk niet eeuwig in het verdriet. Geef ons weder de vreugde uws heils. Doe weer nederdalen de dauw der jeugd. Verheug de beenderen, die Gij verbrijzeld hebt.
Zoo mag de profeet worstelen bij de verbondstrouw des Heeren, dat Hij Zijn werk in het leven behoude in het midden der jaren van druk, benauwenis, loutering en kastijding.
Uw werk, o Heere. Ons werk kan Hij gerust doen vergaan, laten versterven. Dat zou enkel winst zijn. Want onze werken zijn werken der duisternis, alleen Zijn werk is levensvatbaar en des levens waard. In onze dagen kunnen wij het hooren, telkens weer en van vele zijden, het roepen om bewaring van het werk van menschen, dat als Gods werk wordt aangediend- De een is blij met zijn nieuwe kerk, vereeniging, christelijke actie. Ach ja, zoo gaarne zetten wij het onze op Gods rekening. Kennelijk gezegend door den Heere, zegt een ander. Ziet ge wel het werk des Heeren en men pleit om bewaring van het werk in het midden der jaren en zag nimmer in, dat veel van hetgeen de menschen des Heeren werk noemen, bestemd is om te verbranden in het gericht. In alle kerken ook is niet weinig wat Gods werk niet is. Daar is veel menschenwerk, dat niet Gods werk is, zoodat men in dat werk ook geen mede-arbeider Gods is.
Zouden de komende gerichten in de dagen van den profeet niet bewijzen, dat veel menschenwerk te gronde gaat? Doch daarvoor bidt hij dan ook niet. Neen, maar voor hetgeen waarlijk Gods werk was. Wij mogen toch niet vergeten, dat Habakuk voor Gods aangezicht staat met de belijdenis, dat hij gevreesd had toen hij Gods rede had gehoord. Hij zou het niet wagen vanwege de hoogheid en de heerlijkheid Gods ter bewaring aan te bevelen wat niet werk des Heeren was. Dat ware een beleediging voor den Heere, die vraagt naar waarheid in het binnenste. Maar de mensch neemt het niet zoo nauw met de eere Gods als hij vaak wel voorgeeft, omdat hij blind is voor de werkelijkheid van Gods heilig wezen.
Doch waar slechts de minste ritseling van het leven, dat uit God is, wordt gevonden, is dat Gode aangenaam, wijl eigen werk van zijne handen, dat Hij nimmer liet varen.
Maar de profeet vraagt niet alleen om bewaring, doch ook om openbaring des levens in het midden der jaren.
Uw werk... maak het bekend in het midden der jaren.
Wanneer het werk Gods aan de levenden zelf niet bekend is, kunnen zij den Heere niet prijzen, maar twijfelen aan de zaligheid hunner ziel. Dan hebben zij geen kracht om te staan tegen de listige omleidingen des duivels, de woede der wereld en de draaiwinden, die het hart beroeren doen hun levensscheepje dobberen en zij schreeuwen vaak van vrees: wij vergaan. Maak het bekend! Uw werk. Bekend aan de bezitters zelf, want dan zullen zij, om te spreken in de taal van het Nieuwe Testament, getuigen: het leven is mij Christus, het sterven gewin. Daar mag de nood meermalen toe dienen om Gods werk bekend te maken. Denk maar aan de drie jongelingen. Toen de nood groot werd, traden zij uit in de kracht des geloofs en zeiden: het zij u bekend, o koning, dat wij uwe goden niet zullen eeren, noch het gouden beeld, dat gij hebt opgericht, aanbidden... onze God, dien wij eeren, is machtig ons te verlossen. Als de Heere zit om het huis van Levi te louteren, wordt het zilver van schuim ontdaan en het beeld van den smelter weerspiegelt zich met klaarheid. Hoe velen van degenen, in wier ziel toch Gods werk begon, lijden een kwijnend bestaan. Heere, doe nog eens wonderen; maak toch uw werk bekend in het midden der jaren, dat zij het mogen zeggen: in God is al mijn heil, mijn eer, mijn sterke rots, mijn tegenweer. Ik heb Jezus gevonden, de rijkdom van mijn hart, nu ken ik die waarheid, zoo diep als gewis, dat Christus ook mijn gerechtigheid is. Heere, maak uw werk bekend, laat het doorbreken. Geef, dat velen mogen belijden: ik heb geloofd, daarom heb ik gesproken. Geef, Heere, dat de Uwen mogen schijnen als lichten te midden van een krom en verdraaid geslacht. Leer, door uw werk bekend te maken, hen heengaan in de mogendheden des Heeren om uwe gerechtigheid te vermelden, de Uwe alleen. Laat de wereld het weten, dat zij niet van de wereld zijn, gelijk Gij, o Koning onzer ziel, niet van de wereld waart. Ja, de Heere zegt: mijn volk, ga in uwe binnenste kamers en sluit de deur achter u toe, totdat de gramschap zal zijn overgegaan. O Heere, openbaar U in het midden Uwer Kerk, trek sterkte aan, gij arm des Heeren, als in de voorledene dagen. Gij zijt het toch, die den zeedraak verwond hebt; die uw volk droogvoets door de zee deedt gaan, Gij zijt toch onze Vader, want Abraham weet van ons niet en Izaak kent ons niet, onze Verlosser van ouds af, is uw naam. Geef door uw werk te openbaren, dat Efraïm Juda niet benauwe. Want Heere, wij belijden het met schaamte en met smart, dat uw volk zeer verdeeld is en Christus die plaats niet inneemt, die Hem toekomt. Veler middelpunt ligt buiten Hem, die toch alleen het Hoofd Zijner duur gekochte gemeente is, die alléén de weg, de waarheid en het leven is.
Heere, zoo klimt de bede op uit het diepste der ziel: Heere, gedenk aan uw volk, door U van ouds verkregen. Wij willen buigen op uw eisch, wij zullen onze afgoden laten varen, onze gebroken bakken verlaten om ons te laven aan de fonteinen der levende wateren. Reeds te lang hebben wij U verlaten en vergeten. Bij ons is de beschaamdheid der aangezichten, maar bij U is de gerechtigheid. Ach, dat zóó Sion voor Gods aangezicht mocht verschijnen en belijdenis doen van hare overtredingen, die in haar aangezicht getuigen.
Maar ach, daarvan wordt weinig gespeurd. Heere, dat is ook uw werk, die droefheid, maak het bekend in het midden der jaren. Verootmoediging, vernedering, wederkeer, opdat de wereld bekenne: Ziet, hoe lief zij elkander hebben.
Heere, maak bekend in het midden uwer Kerk den persoon en het offer van Uwen Zoon, in wien uw recht en genade zijn verbonden met onverbreekbaren band. Maak bekend de kracht van uwen Geest, die ons alleen in de waarheid kan leiden. Toon ons, Heere, hoe Gij een menschenkind legt aan uw Vaderhart en zegent met den kus uwer liefde. Staat er nog boven de deur van uw hart: Icabod, omdat de ark er niet is, óf door de Filistijnen werd genomen? Waar is de eer? Kom, laat ons tot het werk onzer handen niet meer zeggen: gij zijt onze God, noch aftrekken naar Egypte om hulp.
De profeet ziet de vijanden aankomen als een vloedgolf, maar ze worden verstrooid, want de Heere zal zijn werk in het leven behouden, het bekend maken in het midden der jaren. Ik zag de tenten van Kuschan onder de ijdelheid, de gordijnen van het land Midian schudden, de bergen zagen u en leden smart... met het licht gingen uwe pijlen daarhenen. Zie, is het niet van den Heere der heirscharen, dat de volkeren arbeiden ten vure en de lieden zich vergeefs vermoeien. Wat zal het gesneden beeld hun baten?
Zalig, wanneer wij mogen belijden: Mijn Liefste is mijn en ik ben Zijn, die weidt onder de leliën. Heere, geef ook leeraars naar uw hart, die uw volk weiden met wetenschap en met verstand. Uw werk, o Heere, behoudt dat in het leven in het midden der jaren.

Staan we nog een enkel oogenblik stil bij den pleitgrond des gebeds.
In den toorn gedenk des ontfermens.
Hoe menigmaal spreekt het Woord van Gods toorn, dat zij rookt als een vuur en heet is als een oven. Wie zal voor Hem bestaan ten tijde Zijns toornigen aangezichts? Ja, Mozes klaagt in zijn avondlied als hij weldra zal ingaan in het land der eeuwige rust, terugblikkend op den afgelegden woestijntocht: wij vergaan door uwen toorn en door uwe grimmigheid worden wij verschrikt. Immers, het grootste deel van het volk viel in de woestijn om hunne ongerechtigheid. Met dat wij bedoelt Mozes het bondsvolk in zijn tweeërlei verschijning, ware en bastaard-kinderen. Zonder ervaring van dien toorn zou er geen verootmoediging zijn geweest. Wanneer God de teekenen van Zijn toorn doet zien, zoo stelt Hij zich de ongerechtigheden der menschen voor. Zoo komt elke verlichting of verzachting ons toe uit de verdraagzaamheid en goedertierenheid Gods, die onze zonden begraaft, ten einde ons te sparen. Hoe groot is Zijn goedgunstigheid.
Zijn toorn brandt en de last is zwaar. Kent gij dien toorn buiten Christus als verterend, als verbrandend, anders zult gij nooit Hem leeren kennen, die dien toorn droeg, opdat wij door dien toorn niet zouden worden vernield. Hij heeft geklaagd: mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? Juist dan wordt Hij dierbaar bij uitnemendheid, wanneer onze ziel ineenkrimpt door de lekkende vlam van dien toorn, terwijl Gods hand zwaar op ons drukt. Maar nu is er een algemeene toornbedeeling over de kinderen Adams, die wel voor Gods Kerk kastijding is, maar toch onder den naam van toorn voorkomt, omdat de zonde als zoodanig steeds strafwaardig maakt. Wanneer de Heere dien toorn uitstrooit over de vijanden, worden vaak ook Zijn afgeweken kinderen bezocht. Hier is de verbondswraak en verbondskastijding en de bezoeking over de heidenen ineengevlochten, want de Heere kan met één slag meer slagen doen dan één! Die toorn wordt in het bijzonder opgewekt tegen Isrels zonden als bondsvolk. Deze toorn werkt verwoesting en ondergang. Geen hittiger toorn dan die des Lams. Dit zal blijken aan het einde der dagen. Het oordeels begint van het Huis Gods. Opnieuw moet dit in herinnering worden gebracht.
Gedenk in den toorn des ontfermens.
Het woord voor ontfermen wijst op het innerlijke van de bewegingen van Gods barmhartigheid. De profeet zegt niet: ontferm U, maar: gedenk des ontfermens. Hij verwijst als het ware den Heere naar het innerlijke van Zijn wezen. Dat wezen Gods is liefde, liefde des ontfermens. Ja, al zou eene vrouw haren zuigeling vergeten, spreekt de Heere, zoo zal ik toch u niet vergeten; zie, ik heb u in mijne beide handpalmen gegraveerd, uwe muren zijn steeds voor mij. Gedenk des ontfermens. Rechten zijn er niet dan rechten der genade en des verbonds. Dat is ook genoeg, want die zijn van eeuwigheid en tot in eeuwigheid.
Heere, neem redenen uit uzelven om genadig te zijn. De innerlijke bewegingen van Gods ontfermen draagt Christus uit. Die zijn in Hem, die de wet draagt in het binnenst van zijn ingewand. Heere, Gij zoudt ons kunnen slaan tot verdervens toe, maar gedenk des ontfermens. Aanschouw toch, Heere, uw gezalfden Koning. Zie op Hem; ons oog is op Hem geslagen, onze verwachting is alleen van U, o Heere. Des menschen heil toch is ijdelheid.
Heere, breng er nog toe, spaar uw volk, gedenk uws verbonds tot in duizend geslachten.
Zoo bad ook Mozes: laat uw werk gezien worden aan uwe knechten en uwe heerlijkheid over hunne kinderen. En Daniël, de zeer gewenschte man, bidt: Neig uw oor, mijn God, en hoor; doe uwe oogen open en zie onze verwoestingen en de stad, die naar uwen naam genoemd is; want wij werpen onze smeekingen voor uw aangezicht niet neder op onze gerechtigheden, maar op uwe barmhartigheden, die groot zijn.
Het oordeel is gekomen wat Habakuk geprofeteerd heeft, maar ook het, gedenken des ontfermens nam geen einde.
Zoo zal de Heere blijven gedenken, blijven sparen... tot de zijnen zijn ingezameld en de laatste is geboren.
Dan zal Hij bewegen niet alleen de aarde, maar ook den hemel.
Donkere dagen. Nog banger gaat het worden. Maar die den Heere verwachten, zullen de kracht vernieuwen.
De poorten der hel zullen Zijne gemeente niet overweldigen.
Laten wij dan toezien, dat wij dien, die spreekt, niet verwerpen, maar ons buigen aan de planten Zijner voeten.
De wolken, die zich samenpakken, dragen een zilveren rand voor allen, die de verschijning van den Heere Jezus Christus in onverderfelijkheid hebben lief gehad.
Nog is het de dag der zaligheid, nog klinkt de zilveren bazuin des evangelies. Moge Gods Kerk zich vernederen en betoonen, dat zij leeft uit dien, die voor haar stierf en opgewekt is, opdat zij een goeden reuk van Christus geven, hun leven met Christus verborgen in God. Ook de doorn zal hun druiven dragen en de zwaarste plagen hen voeren in Gods stad.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 januari 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Donkere tijden II.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 15 januari 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's