Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de laatste dingen. 1e serie. II.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de laatste dingen. 1e serie. II.

Van de voleinding in het algemeen.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 104 : 5. Hij heeft de aarde gegrond op hare grondvesten, zij zal nimmermeer noch eeuwiglijk wankelen.

Hemel en aarde zijn er dus krachtens de scheppende wilsdaad Gods. Daarom zijn zij niet het product van blind werkende krachten, maar in hunne wording eene verwerkelijking Zijner eeuwige gedachten. En al wat uit die aarde opkomt, alle plant, alle grasscheut, tot het geboomte toe, alle gedierte der aarde, van de nietige mug, die gonst door de zwoele zomerluchten, tot de groote monsters der zee, alle kruipend en wild gedierte, zij zijn allen Zijne schepselen. Zoo laat ons Gods Woord zien, hoe de vrijmacht Gods in zijne scheppende daden eene wereld oproept, welker ordeningen eene wondere harmonie ons openbaren. Daarvan jubelen de Psalmdichters hun „halleluja" uit, daarover worden de profeten Gods ontroerd diep in hunne ziel, zoodat hun woord een schoonheid vertolkt als alleen Gods Heilige Geest aan hunne harpe kon ontlokken. En zoo ontsluiten zij bij dat licht een diep inzicht in de verborgenheid van het leven der natuur, want zij laten ons zien, hoe met name Gods Geest dat leven wekt en Hij de Persoon is, die in de uitgaande, scheppende daden des Heeren het door God in zijn eeuwig Woord, dat met den Vader eeuwig één is, gedachte, werkelijkheid maakt in onderscheiding van Gods Wezen. Zoo heeft de Psalmist het gezien, toen hij zong: „Door het woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door den Geest Zijns monds al hun heir." Ja, hij zong van die scheppende daad, toen hij van den Heere zeide: „Zendt Gij uwen Geest uit, zoo worden zij geschapen en Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks."
Het is de Geest Gods, die in alle creatuur, in de hemelen boven ons, in eiken zandkorrel onder onzen voet, Zijn scheppend vermogen openbaart, zoodat een David moet uitroepen: „Waar zou ik heengaan voor Uwen Geest?" Daarom zijn Zijne oogen op ieders wegen en ziet Hij alle onze treden. De mensch kan het vaak niet gelooven, ja, het is maar al te zeer verre van hem, doch diezelfde God, tegen Wien hij zich verheft en tegen Wien de vloek des goddeloozen uitgaat, houdt toch van oogenblik tot oogenblik de hartslag gaande en de ademtocht ruischend door Zijnen Heiligen Geest, die het leven wekte, eenmaal voor het eerst, en sinds den levensduur door. Want neemt Gij hunnen adem weg, zij sterven en zij keeren weder tot hun stof. Het is Gods Geest, die naar Gods Woord scheppend werkt en werken blijft in het dragen aller dingen, in de ontvouwing van den wasdom, in de handhaving van de levensorde, die wij aanschouwen.
Wat God daarin heeft gedaan en doet, heeft zoo diepen indruk gemaakt op het gemoed der heilige mannen Gods in de Schrift, dat zij dat wonderwerk Gods in de natuur aan het volk voorhouden als het exempel in Zijn genadewerk. Zij zijn er op uit de onwrikbare vastheid van Gods beloften te steunen met een beroep op hetgeen wij zien in de orde der natuur. Zooals dit alles, hoe wonderbaar groot, hoe geweldig, hoe vreeselijk soms en schoon, geworden is door Zijn scheppend machtwoord, zoo kan Hij ook in de nooden Zijns volks redden, want Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Daarom, nooit kan Gods kind te veel verwachten van Hem, die Zich ontfermt over niet ontfermden. De natuur in hare onwankelbare orde is het leerzaam exempel in den Woorde Gods ons gewezen, opdat wij de rust en de zekerheid zouden smaken, die gegrond zijn mej het geloof in Zijn Woord.
Zoo laat ons dus de Schrift zien, dat de wereld, welker geboorte gegrond was in den wil des Scheppers, zich kenmerkt door eene onwankelbare orde, die de Heere draagt door het Woord Zijner kracht. Het is dus niet zóó in de Schrift ons voorgesteld, gelijk wij Westersche menschen het dikwijls meenen, als had die orde der natuur een zelfstandig bestaan. Het Woord kent geene zelfstandigheid der schepselen. Zij zijn niet slechts eenmaal geschapen, dus als zoodanig gezet in onderscheiding van Zijn Wezen, maar nadat zij in het aanzijn waren geroepen, werden zij ook door diezelfde scheppende daad in het aanzijn gehouden. En als er dus van eene orde der natuur wordt gesproken, dan alleen als van eene orde, die de uitdrukking, de openbaring der Wijsheid Gods is, waardoor zij eens geroepen uit het niet-zijn, nu ook verder is en blijft wat zij is. En deze orde is onwankelbaar. De profeten spreken er over als over eene bondsbetrekking. Heeft niet Jeremia aan het volk de belofte van den komenden Davidszoon bevestigd, door een beroep op de scheppende daden Gods, toen hij zeide: „Zoo zegt de Heere: Indien mijn verbond niet is van dag en nacht, indien Ik de ordeningen des hemels en der aarde niet gesteld heb?" (Jer. 33). Wat wij dus de orde der natuur noemen, is in Gods Woord de blijvende uitdrukking van de door den Geest der wijsheid in stand gehouden orde. Die orde der natuur is daarom juist onwankelbaar vast. omdat zij van oogenblik tot oogenblik van den beginne door Gods Geest zeiven zoo gesteld en gehouden wordt. Daaruit blijkt het dus, hoe innig de verhouding is tusschen God en Zijne schepping. In niets en nergens staat het schepsel op zichzelf, hoezeer het ons soms voorkomt, als ware dit wel het geval en als verliep dat natuurproces naar eigen immanente wet, zonder dat daarbij van Gods werken iets te speuren valt.
De wereldbeschouwing van Gods Woord is een veel diepere, want zij legt de schepping aan het Vaderhart van den Schepper, die alzoo voortgaat Zijnen eeuwigen Raad te verwerkelijken. Daarom kan Jesaja zeggen, als hij ons noodigt onze oogen op te heffen naar den hemel, om te zien wie deze dingen geschapen heeft, dat Hij ,,in getal hun heir voortbrengt" (Jes. 40:26). Hij stelt het alzoo. dat God de Heere van oogenblik tot oogenblik met die voortbrengende daad bezig is. Hij heeft deze niet alleen voortgebracht eenmaal voor het eerst in den dag der schepping, maar Hij gaat voort dat te doen. Dus kan er aan worden toegevoegd, dat Hij ze bij hunnen naam roept en vanwege de grootheid Zijner krachten en de sterkte Zijns vermogens wordt er niet één gemist. En nu laat Jesaja zien, hoe in deze wondere almacht Gods eene schoone vertroosting is gegeven voor Gods arme kinderen in deze wereld, want de profeet voegt er aan toe: „Waarom zegt gij dan, o Jacob! en spreekt, o Israël! mijn weg is voor den Heere verborgen en mijn recht gaat van mijnen God voorbij?" Die voortgaande daad des Almachtigen, die in de schepping voor ons verschijnt en die ook de grond is van ons eigen bestaan, biedt er een waarborg voor aan de wankelmoedige ziel zijner kinderen, dat Hij de zijnen nimmer alleen laat, ook dan niet, als zij het zouden vreezen verlaten te zijn van God en menschen. De Heere toch houdt, evenals de hemelen, ook alle andere schepselen, dus ook de menschen, en onder die menschen ook Zijne kinderen in stand.
Zoo is dus deze voortgaande scheppende daad Gods niet alleen maar eene onderhouding, niet alleen maar eene instandhouding, waardoor de dingen blijven, zooals zij zijn, maar meer dan dat, ook eene volmaking, waardoor zij hunne bestemming bereiken. Zoo is er dus in de wereldbeschouwing van Gods Woord ruimte ook voor ontplooiing van den groei, voor ontvouwing van hetgeen de Schepper er in gelegd heeft. Er is geen plaats voor de evolutie in den modernen zin, maar wel voor levensontwikkeling. Daarom staat er ook in Genesis 2: „En God heeft den zevenden dag gezegend en dien geheiligd, omdat Hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had om te volmaken.' Dus is het te verwachten, dat er in de Schrift eigenlijk tweeërlei licht valt op het wereldleven. Aan de ééne zijde laat zij ons zien de absolute vastheid der wereldorde, aan de andere zijde ontdekt zij ons oog voor het alomvattend wordingsproces, waarin alle dingen, en dus ook ons eigen menschelijke leven, begrepen zijn. Daaruit blijkt, dat de wereldbeschouwing van Gods Woord eene volkomene is, die alle levensmomenten omvat, zoowel het eeuwig zijnde als het gestaag wordende. Wanneer wij dus beide in de Schrift zien verschijnen, dan beteekent dit niet, dat daarin eene tegenstrijdigheid is, maar dan verkondigt zij ons twee volstrekte waarheden, waarmede ook het menschelijk kenvermogen in harmonie is. Zij laat ons het eeuwige en het tijdelijke zien als met elkander saamgeweven. Ja, zij predikt ons alzoo het eeuwige in den tijd als steeds voor ons zich openbarend.
En nu komt in Psalm 104 : 5 de dichter ons verkondigen: „Hij heeft de aarde gegrond op hare grondvesten, zij zal nimmermeer, noch eeuwiglijk wankelen." Als wij dit zoo lezen, zouden wij zeggen: Dus alle dingen blijven, zooals zij zijn. Ja, wij zouden denken, hebben de spotters dan geen gelijk, wanneer zij zeggen: Waar is de belofte Zijner toekomst? Als zij zeggen: alle dingen blijven, zooals zij zijn van het begin der schepping. Dat zou men kunnen denken, als wij op de onveranderlijkheid letten, met voorbijzien van Gods voleindigend werk. Doch dit is slechts een schijn. Zooals wij zeiven als menschen geboren worden als zuigelingen en van dag tot dag, ja zelfs van uur tot uur veranderen, onmerkbaar, maar toch altijd door, totdat wij ten slotte als zelfbewuste, tot den vollen groei gekomen menschen in de wereld stonden en ook van die levensperiode af ons leven voortging zich te ontplooien, zoodat het ons eindelijk gaat naar het woord van Job: „De mensch. van eene vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. Hij komt voort als eene bloem en wordt afgesneden. ook vlucht hij als een schaduw en bestaat niet." Dat alles gaat schier onmerkbaar, totdat wij na lange perioden eerst merken, hoe wij. al veranderend en vergroeiend, ouder zijn geworden. Ten laatste overvalt ons de dood nog. al zagen velen hem met vreeze naderen hun leven lang. Doch in ons leeft toch dat wondere ik, dat ons gansche leven met ons blijft. Zoo is het nu in de schepping ook. Het eeuwige is er in werkzaam, Gods Raad verwerkelijkt er zich in. Zijn Raad bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht.
Zoo werkt dus te midden des tijds het eeuwige en in het vergankelijke het onvergankelijke, in het creatuur het goddelijk alvermogen. En zoo is het dus verstaanbaar, hoe de vaste orde der dingen nu eens door de heilige mannen Gods wordt verheerlijkt, dan weer het vergankelijke in alle dingen in het oog wordt gevat. Zoo wordt nu ook over de aarde gesproken in de onwankelbare vastheid harer orde, dan weer in hare vergankelijkheid als bestemd om ook zelve ten laatste in het algemeene ontwikkelingsproces te worden gewaardeerd in haren opgang naar een ander zijn, dat uit den schoot der eeuwen opkomt. En zoo zingt nu in Psalm 104 de dichter over de heerlijkheid des Scheppers, over de wonderheid Zijner werken, waarin zich de majesteit van Zijn Wezen openbaart. „O Heere, mijn God!" zegt hij, „Gij zijt zeer groot, Gij zijt bekleed met majesteit en heerlijkheid, want Hij bedekt zich met het licht als met een kleed." En dan bezingt hij, hoe de Heere zich alzoo openbaart in de werken Zijner handen, in de schepping, die wij zien, in de geestelijke wereld, die wij niet zien. En dan predikt Hij, hoe die aarde door Hem gegrond werd op hare grondvesten.
Het ligt voor de hand, dat wij hier van doen hebben met een beeldspraak, die ontleend is aan onze menschelijke voorstellingswereld, want wij kunnen de dingen op deze aarde, alle bouwwerk, dat daarin is, evenals alle bergen, die daarop zijn, ons slechts voorstellen als gedragen door „grondvesten ", door „fundamenten". Zoo heeft David (2 Samuël 22 : 8) een lied gezongen, waarin hij ons teekent, hoe de Heere zijn gebeden hoorde en de aarde daverde en beefde, terwijl „de fundamenten des hemels" zich beroerden. Ook de hemel, die zich als een machtige koepel welft over de aarde, teekent hij als door een fundament gedragen. En zoo wordt ook in Psalm 82 : 5 gesproken van het „wankelen" van alle „fondamenten der aarde". Daarnaast wordt in den lofzang van Hanna, wanneer zij de groote daden van Gods genade bezingt, gewezen op Zijne Almogendheid, die zich ook daarin openbaarde: „de grondvesten des aardrijks zijn des Heeren en Hij heeft de wereld daarop gezet" (1 Samuël 2 : 8 ) . En zoo vraagt Job naar aanleiding van de verborgenheden der schepping: „Waar waart gij, toen Ik de aarde grondde? Waarop zijn hare grondvesten nedergezonken, of Wie heeft haren hoeksteen gelegd?" (Job 38:4—6). Doch dat de bedoeling van al dergelijke voorstellingen niet is ons een inzicht te geven in de bestaanswijze der aarde, dat kan wel daaruit blijken, dat hetzelfde boek Job (26 : 7) over dezelfde natuurverschijnselen sprekend, ons den Heere voorstelt onder een geheel andersoortig beeld en zegt: „Hij hangt de aarde op aan een niet." En zoo ook heeft Jesaja gezegd, dat de Heere zit „boven den kloot der aarde", terwijl hij tevens Hem voorstelt als „die de hemelen uitspant als een dunnen doek" en „ze uitbreidt als een tent om te bewonen", Jesaja 40 : 22.
Wanneer dus hier de Psalmist ons den Heere bezingt als de aarde grondende „op hare grondvesten", dan is dat het voorstellingsbeeld, waarvan hij zich bedient om de vastheid dezer wereldorde voor Gods Kerk als een geloofsgrond aan te bevelen. Want als hij de groote werken Gods heeft bezongen in het leven, zooals dit op de aarde verschijnt en den lof des Heeren heeft geprezen, dan eindigt hij met ons te zeggen, wat de Heere is voor Zijne kinderen, die met Hem verborgen omgang smaken mogen. Van dien God, dien hij bezingen zal, zoolang hij nog is, zegt hij ook: „Mijne overdenking van Hem zal zoet zijn." Hij heeft een geopend oog voor het deugdenbeeld Gods, voor de heiligheid van Zijn recht, dat over de goddeloozen gaan zal. Als hij dus spreekt van de grondvesten, waarop de aarde gegrond is en zegt: ,,zij zal nimmermeer, noch eeuwiglijk wankelen", dan beteekent zulks niet, dat deze aarde geene veranderingen ondergaan zal, dat zij eeuwig blijven zal, zooals zij is. Zooals het in den grondtekst staat, is de bedoeling ons te zeggen, dat zij eene onbegrensde toekomst heeft, die zich uitstrekt over de gansche wereldperiode. Voor den duur van dezen wereldtijd waarborgt dus Gods Woord de handhaving dezer orde, terwijl er van de eindontwikkeling niet gesproken wordt.
Zoo is het dus duidelijk, dat op al die plaatsen, waarin de vastheid dezer wereldorde wordt toegezegd, als eene eeuwige en onvergankelijke, onwankelbare orde, er in overeenstemming met Gods belofte aan Noach gehandeld wordt over dezen wereldtijd, die door den zondvloed ingeleid werd. De Heere heeft het aan Noach beloofd: „Ik zal voortaan niet meer al het levende slaan, voortaan zullen zaaiing en oogst en koude en hitte en zomer en winter en dag en nacht, niet ophouden." Dat heeft dus betrekking op deze wereldorde, welker onbewogenheid de Heere na den zondvloed heeft gewaarborgd en die zich zal uitstrekken over voor ons menschen onafzienbare tijden. En van die orde spreekt de Schrift als van een eeuwig zijn en een nimmermeer wankelen. Doch daarmede sluit de Heere niet uit, dat zij een ontwikkelingsproces doorloopt, dat voert tot eene eindbestemming dezer schepping, die zich in catastrophale en diepgaande veranderingen zal ontvouwen. Die onwankelbare orde is toch niet eene onveranderlijke orde, doch in voortdurende procesmatige ontwikkeling begrepen, waarin ten slotte Gods eeuwige gedachte hare volkomene verwerkelijking bereiken zal. En deze eindbestemming is evenzeer verbonden met de geestelijke beloften Gods, aan Zijne uitverkoren Kerk bereid, zoodat zij, wanneer zij door de standvastige onveranderlijkheid der dingen zou vreezen, dat zij met haar strijd en leed eeuwig aan deze wereld van zonde onderworpen zou blijven, wordt opgewekt tot het gebed en tot geloof. De Heere vertraagt de belofte niet. Eén dag is bij den Heere als duizend jaren en duizend jaren als één dag. Doch zoo Hij vertoeft, verbeidt Hem, want Hij zal gewisselijk komen, Hij zal niet achterblijven.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 januari 1938

Gereformeerd Weekblad | 1 Pagina's

Van de laatste dingen. 1e serie. II.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 januari 1938

Gereformeerd Weekblad | 1 Pagina's