Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de laatste dingen. 1e serie. III.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de laatste dingen. 1e serie. III.

Van de voleinding in het algemeen.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jesaja 66 : 22. Want gelijk als die nieuwe hemel en die nieuwe aarde, die Ik maken zal, voor mijn aangezicht zullen staan, spreekt de Heere, alzoo zal ook ulieder zaad en ulieder naam staan.

Gods Woord gaat dus uit van de onwankelbare vastheid der natuur-orde als een steeds door God gewrocht wordende orde. Hij draagt alle dingen door het Woord Zijner kracht. Daarom moeten wij dus wel begrijpen, dat de natuur toch wezenlijk nimmer op zichzelve staat, dat zij in haar wezen niet slechts is een eerst voortgebracht geheel, voorzien van al wat tot geheele ontplooiing van de haar ingelegde doeleinden noodig is, en dat nu verder op zichzelf staande; aan zichzelf overgelaten is, zoodat de Heere God, die haar geschapen en toegerust heeft, zich er nu niet meer mee heeft te bemoeien. Wij hebben de neiging de dingen zóó te zien en te waardeeren. Doch dit is een gevolg van onze blindheid, van ons gebrek aan Godskennis. De apostel geeft ons een geheel andere wereldbeschouwing niet alleen, wanneer hij zegt: „Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen, die gezien worden", maar ook wanneer hij ons leert, hoe zij werden opgeroepen instrumenteel door Hem, die het beeld is des onzienlijken Gods, de eerstgeborene aller creature. Dan voegt hij er aan toe, dat Hij is vóór alle dingen en „alle dingen bestaan tezamen door Hem . In den grondtekst staat er letterlijk: alle dingen bestaan te zamen in Hem, zooals er ook staat, dat zij in Hem geschapen zijn. Daaruit wordt duidelijk, dat dit „door Hem" bedoelt ons te zeggen, dat de wereld in Hem gegrond is, zoodat zij niet alleen zonder Hem niet zou zijn, maar ook nadat zij geschapen werd, zonder Hem niet bestaat. Dit hangt dus onmiddellijk saam met de scheppingsfunctie van den Tweeden Persoon, van het eeuwige Woord, dat bij God en God is. Daaruit wordt het dus duidelijk, dat de schepping niet op zichzelve staat, doch er tusschen God en Zijne schepping een blijvend contact is. De orde der natuur, zooals wij haar kennen, wordt dus door God zeiven van oogenblik tot oogenblik gedragen en in stand gehouden. En de Heere noemt die natuurorde eene eeuwige, onwankelbare orde.
Doch nu moeten wij daarbij in het oog houden, dat deze onwankelbare orde niet bedoelt te zijn eene onveranderlijke. Als de psalmdichter zingt: „Ook is de wereld bevestigd, zij zal niet wankelen", dan is dat niet in strijd met Psalm 82 : 5, waar gezegd wordt: „dies wankelen alle fondamenten der aarde". Want ook de natuurorde verschijnt in hare onveranderlijkheid in verband met Gods doeleinden in zijne schepping als gebonden aan zijne eeuwige Godsgedachte, die door dit wereldproces heen werkelijkheid worden zal. De onwankelbare vastheid dezer orde sluit niet uit, dat zij innerlijk toch een veranderingsproces doorloopt. Als de Psalmist zijn Godsvertrouwen uitspreekt en bevestigt door te zeggen: „Ik zal niet vreezen, al veranderde de aarde hare plaats en al werden de bergen verzet in het hart der zeeën (Ps. 46 : 3), dan veronderstelt hij de mogelijkheid dezer veranderingen, dan is dat niet in strijd met Salomo's woord, dat van God zegt, dat Hij „der zee haar perk zette, opdat de wateren Zijn bevel niet zouden overtreden". Integendeel, aan die door God gestelde orde der natuur, waarvan Jeremia 33 spreekt als van een verbond, dat niet kan vernietigd worden, is heel die vaste orde onderworpen, want zij blijft in Gods hand, dient Hem in de verwerkelijking Zijner eeuwige Godsgedachten.
Zoo is dus deze schepping, hoe onwankelbaar ook, aan ontwikkeling gebonden, die de Heere zelve bestelt. Zooals de Heere zelve de levende God is, zoo is ook in Zijne schepping, die naar Zijn beeld is, een levenswerkzaamheid op te merken, doorloopt zij een groei, gelijk wij dit kunnen zien voor onze oogen.
Zoo blijkt dus de wereldbeschouwing, die ons in Gods Woord geopenbaard wordt, een veel diepere, meer omvattende dan die van de wijsheid dezer eeuw. Met name in de laatste anderhalve eeuw stond uit het graf der eeuwen, waarin zij scheen neergelegd, wederom over de Europeesche volken op de leer van de Epicureeën, ook in de Schrift wel eens genoemd, die in onzen tijd als evolutie-theorie werd aangeprezen. Den ganschen kosmos en al wat daarin is, waardeerde zij als een eeuwig worden, dat gedragen werd door blind werkende krachten, zoodat er maar deze eene eeuwige waarheid was, dat alles eeuwig verandert en dus niets eeuwig is. Uit die leer leeft het socialisme met zijn klassenstrijd, leeft het Communisme van Marx, het zoogenaamde historisch materialisme dezes tijds. Zij kent slechts het worden, de eeuwig zich veranderende wereld der stof, waarin ook alle menschelijk geestelijk leven begrepen is, zoodat er dus geene waarheid en geene zedewet en geene kennisse van den eeuwigen God is, dan alleen als een begeleidend verschijnsel van dat eeuwige evolutie-proces, dat begin noch einde, uitgangspunt noch einddoel heeft.
Het behoeft geen betoog hier, dat dit al in strijd is met de diepste gronden, die ons eigen menschelijk bewustzijn dragen en daarin openbaar worden. Doch daaruit blijkt dan ook, dat Gods Woord een veel schooner wereldbeschouwing ons onthult, daar het als Gods Woord tevens het menschelijke ten volle recht laat wedervaren.
Ook Gods Woord kent ontwikkeling, leert ook eene evolutie, doch niet als die der moderne wijsheid. Het kent geene ontwikkeling van blind werkende, mechanische krachten, geen beginloos en doelloos ontwikkelingsproces, waarbij op de levensvragen: vanwaar wij komen en waarheen wij gaan, geen antwoord wordt gegeven. Gods Woord leert ons het eeuwige zien in den tijd, openbaart ons Gods gedachten als zich verwerkelijkend in de wereld, waarin wij ook zeiven een oneindig klein deeltje mogen zijn. De Heere laat ons in Zijn Woord zien, hoe Hij, die de eeuwige Schepper is van de einden der aarde, Zijne eeuwige daden, want ook Zijne gedachten zijn daden, openbaar doet worden in de schepselen. Ook in Gods Woord is dus de gansche wereld, hemel en aarde en al wat daarin is, begrepen in een wordingsproces, en als aan verandering onderworpen. Doch dat Woord kent geen wordingsproces, dat gebaard wordt door mechanisch werkende, wilde krachten, die beginloos en doelloos arbeiden zouden. Hoe geleerd dit soms ook moge worden voorgesteld, in den grond der zaak is deze moderne leer een God-loos geloof, dat met de ware wetenschap niets van doen heeft. Gods Woord openbaart ons een veel dieper, schooner, ook aan het menschelijk bewustzijn beantwoordende wereldbeschouwing, wanneer het ons laat zien, hoe Gods eeuwige gedachten in de schepselenwereld zich voor ons bewustzijn onthullen. Want de Heere openbaart Zichzelven aan het menschelijk bewustzijn, zoodat het iets van het eeuwig zijnde kent. Zooals de apostel zegt: „Overmits hetgeen van God kennelijk is en hen openbaar is, want God heeft het hun geopenbaard, zoodat Zijne onzienlijke dingen van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien worden, beide Zijne eeuwige kracht en Goddelijkheid".
Er is dus in de menschenziel altijd een bewustzijn van het eeuwige werkzaam. Dat is ook zóó, als de mensch in zijne dwaasheid de heerlijkheid Gods verandert in beelden van het creatuurlijke en het is ook nog zóó, als hij in opstand tegen God en zichzelven, luide verkondigt: „daar is geen God.' Want -— en dit moeten wij wel verstaan — het is niet zóó, gelijk de Roomsche Kerk het leert, dat er eerst alleen eene middellijke kennis Gods uit de geschapen dingen mogelijk zou zijn en niet onmiddellijke aanschouwing, dus gegeven met het menschelijk bewustzijn zelf. Daarom meent de Roomsche theologie met redebewijzen Gods bestaan te kunnen beredeneeren. Dat is daarom niet juist en eene bron van dwalingen, die mede tot de Reformatie heeft geleid, omdat, zooals de apostel zegt, Gods eeuwige kracht en Goddelijkheid uit de schepselen worden verstaan en doorzien, dus ook de mensch, als geschapen naar den beelde Gods, zelf een schepsel zijnde, ook in zichzelven, in zijn eigen redelijk wezensbestand, de teekenen des Scheppers vertoonen moet en vertoont. Alt. beelddrager Gods heeft hij in eigen bewustzijn de levenshaard, waarin hij Gods openbarende daad ervaart, den Heere ontmoet. God heeft het kennelijke Gods den mensch geopenbaard in eigen redelijk zielsbestaan. En omdat de mensch God daar eerst ontmoette, heeft de mensch zijne stemme gehoord, zijn Naam met vlammend schrift gelezen in alle werken Zijner handen. Indien de Psalmist God den Heere niet ontmoette eerst in zijn eigen geestelijk leven, dan zou hij nooit hebben kunnen zingen: „De hemelen vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk.''
Met die kennis Gods, die den mensch als vrucht der openbarende daden Gods toekomt, is dus het besef van het eeuwige den mensch ingeschapen, zoodat hij het eeuwige Gods werkzaam zien kan in den tijd. De dichter van Psalm 68 omschrijft dit werken Gods dan ook aldus: ,.o God! zij hebben Uwe gangen gezien, de gangen mijns Gods, mijns Konings, in het heiligdom." En dat leert nu Gods volk in het geestelijk leven kennen bij bevinding, als wij ons leven zien in het licht der voorzienigheid, als wij Gods hand in ons leven mogen speuren, als Hij ons aan onszelven ontdekt, ons den weg des levens langs voert, terwijl Hij onze rechterhand vat en ons leidt door zijn Raad. Dan is in ons leven het eeuwige Gods, de eeuwige daad Gods in den tijd ons openbaar wordend.
Doch datzelfde geldt nu ook in de wereld als geheel, in de orde der natuur, waarin de eeuwige daad Gods wordt gekend in de veranderingen, die daarin zijn op te merken. De Psalmdichter leert het ons in Psalm 102: „Gij hebt voormaals de aarde gegrond en de hemelen zijn het werk Uwer handen. Die zullen vergaan, maar Gij zult staande blijven en zij allen zullen als een kleed verouden. Gij zult ze veranderen als een gewaad en zij zullen veranderd zijn." En zoo wordt ook in Psalm 33 de mensch met zijn denken, willen en streven gesteld voor het eeuwige Wezen Gods, als hij zegt: „De Raad des Heeren bestaat in eeuwigheid, de gedachten Zijns harten van geslacht tot geslacht." Daar laat dus Gods Woord ons zien, hoe de Heere, de eeuwige God, de Schepper van de einden der aarde, Zijne eeuwige gedachten werken doet in de geschapen dingen, in den hemel en op de aarde, in het leven der volken, ook in ons eigen kleine menschenleven.
Wij hebben dus — en dit moeten wij vooral goed verstaan — in alle dingen met God van doen, al zien wij er zeer dikwijls, ja meestal, niets van, omdat wij vanwege onze zonde menschen zijn, die van nature God niet zoeken. Wij doen vaak als de struisvogel, die zijn kop steekt in de struiken. Zoo doet de mensch met God en leeft, alsof er geen God in den hemel is en geen God op de aarde, omdat hij Hem niet kan en niet wil zien. Toch blijft het waar: „Heere! Gij doorgrondt mij en kent mij, Gij weet mijn zitten en mijn opstaan, Gij omringt mijn gaan en mijn liggen, Gij bezet mij van achteren en van voren en Gij zet Uwe hand op mij." Daarom moet hij er wel aan toevoegen: „De kennis is mij te wonderbaar, zij is hoog, ik kan er niet bij." Ja, dit is de ontroerende werkelijkheid: „In Hem leven wij, bewegen wij ons en zijn wij."
Zoo is dus het eeuwige Gods werkzaam in den tijd, in de wereld der schepselen, in hemel en op aarde, in de millioenen hemelbollen, die het nachtelijk firmament ons onthult, maar ook in elke grashalm, in elke made, die schuifelt door het stof onder onzen voet, in eiken hartslag, dien wij beluisteren als een polsslag van ons vervlietend leven, in eiken ademtocht, die ritselend ons predikt, dat wij sterven gaan.
En zoo heeft nu ook de profeet Jesaja den ganschen kosmos gekend als de werkplaats Gods, waarin Hij zijne eeuwige gedachten in de scheppende daden onderkende. En het wordt ons geopenbaard, dat dit gansche scheppingswezen, alzoo van oogenblik tot oogenblik door God gedragen, voor ons zal zijn als een alomvattend wereldproces, waarin God Zijn eeuwig denken verwerkelijkt. Hij riep het eerstmaals uit het niet-zijn tot het zijn, toen Hij sprak en het was er, gebood en het stond er. Maar hij deed het niet, opdat zij dood zou zijn als een beeld, dat een menschelijke kunstenaar maakt, maar opdat zij zou leven en in haar leven zijne eeuwige Godsgedachte en daarom ook zijn eigen, eeuwig, heerlijk, goddelijk Wezen openbaren zal, totdat Hij eindelijk in de verheerlijking van het Nieuw Jeruzalem uit den mond van Zijne uitverkoren Kerk het loflied zou beluisteren als eene stem eener groote schare, zeggende: „Halleluja! want de Heere, de almachtige God, heeft als Koning geheerscht."
Jesaja heeft dus geheel het kosmisch bestel gezien in het licht van het eeuwige Gods, dat werkt in den tijd. En hij wees daarop als op een bron der vertroosting. Zoo heeft hij in het 65e hoofdstuk het volk daarmede getroost, dat de dag komt, waarop de benauwdheden zullen vergeten zijn. „Want , zoo zegt hij, „ziet, Ik schep nieuwe hemelen en eene nieuwe aarde en de vorige dingen zullen niet meer gedacht worden en zullen in het hart niet opkomen" (65 : 17). En zoo spreekt hij hier eveneens tot vertroosting van Gods uitverkoren Kerk: „Want gelijk als die nieuwe hemel en die nieuwe aarde, die Ik maken zal, voor mijn aangezicht zullen staan, spreekt de Heere, alzoo zal ook ulieder zaad en ulieder naam staan." Daar zien wij dus, dat de onwankelbare natuurorde, dat de fundamenten der aarde, hoe eeuwig vast gesteld, toch begrepen zijn in dat eeuwig werk Gods, dat de wereld, veranderend van oogenblik tot oogenblik, doet voortschrijden in een procesmatigen ontwikkelingsgang om in haar eindbestemming te bevestigen hetgeen Hij van den beginne zegt van den Sabbath Gods: „omdat hij op denzelven gerust heeft van al Zijn werk, hetwelk God geschapen had, om te volmaken." Tot die volmaking voeren ons Gods eeuwige gedachten als eeuwige daden, in den tijd voltrokken.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 februari 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van de laatste dingen. 1e serie. III.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 5 februari 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's