Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de laatste dingen (1e serie.) XIV.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de laatste dingen (1e serie.) XIV.

Van de voleinding in het algemeen.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Ezechiël 38 : 2 en 39 : 1. Menschenkind! zet uw aangezicht tegen Gog, het land van Magog, den hoofdvorst van Mesech en Tubal en profeteer tegen hem. Voorts, gij menschenkind! profeteer tegen Gog en zeg: Zoo zegt de Heere: Zie, Ik wil aan u, o Gog, hoofdvorst van Mesech en Tubal.

Zoo gaat dus door de profetie de lijn eener principieele antithese, die beantwoordt aan die, welke ons in de moederbelofte wordt geteekend. Heel de historie staat voor de oogen der profeten in dat licht. Tegenover de heerlijkheid der genade, bewezen aan Gods volk, die de gouden lijn van Gods verkiezende genade volgt, staat de vloek van Gods recht, die zich paart aan het weerlicht Zijner oordeelen. En de groote wereldmachten verschijnen als de dragers eener antigoddelijke cultuur, waartegenover het kleine Israël als politiek- cultureele macht in het niet verzinkt, zoodat het geheel zou verdwenen en vergeten zijn met al die andere volken, in wier midden het verkeerde, indien niet in die uitverkoren profetische kern van het uitverkoren volk eene voor de geheele wereldgeschiedenis beslissende kennisse Gods ware opgegaan. Dat is het wonder der historie, dat het door Gods openbaring in het kleine Israël ontstoken licht de scherpe antithetische contrasten oproept, waarin de worsteling tusschen het zaad der vrouw en dat der slang zich openbaart. Zoo wordt de cultuurwereld van het machtige Babel de vertegenwoordiging der anti-goddelijke orde in de van God vervreemde wereld. En het behoeft ons niet te verwonderen, dat in den loop der eeuwen bij de veranderingen, die zij op historisch gebied te aanschouwen geven, niet slechts de Babylonische macht, maar ook andere volken door de profeten in diezelfde antithese worden gezien. Het hangt van de omstandigheden af, welk volk bijzonder in het oog wordt gevat. Zoo spreekt Jesaja 18 van het schaduwachtige land aan de frontieren, aan de zijde der rivieren van Moorenland en Jesaja 18 over Egypte, welks afgoden bewogen werden. Des Heeren oordeelen zullen over de Egyptenaren komen. Jeremia 49 richt zich tegen de Ammonieten, Damaskus en de Syriërs, tegen Kedar en Elam. Ezechiël 26 spreekt over Tyrus' ondergang doordat vele heidenen tegen Phoenicië opkomen, alsof de Heere ,,de zee met hare golven opkomen deed". Nebucadnezar zou de stad met den grond gelijk maken en zij zou niet meer gebouwd worden. Ja, de stad zou liggen in de onderste plaatsen der aarde, zij zou een schrik worden, niet meer gevonden worden in eeuwigheid. En waarom zou het zóó zijn? Omdat zij zich had verheugd over Jeruzalem's val, zich verblijd had in de ellende van Gods volk en Nebucadnezar zou de tuchtroede des Heeren zijn tot voltrekking dezer oordeelen. Zoo spreekt Zacharia 9:13 van Griekenland en Amos 6 : 1 over de Philistijnen. Doch uit den aard der zaak valt het meeste licht op de grootmachten van Babel en Assyrië.
Doch eene geheel eenige, bijzondere plaats neemt in deze profetische historie de figuur van Gog en Magog in, die in de geschiedenis der Godsopenbaring van buitengewone beteekenis is, dank zij Openb. 20 : 8, waar gesproken wordt over de ontbinding van Satanas en gezegd wordt: „Hij zal uitgaan om de volken te verleiden, den Gog en den Magog, om hen te vergaderen tot den krijg, welker getal is als het zand van de zee." Het komt er echter thans in de eerste plaats op aan de beschouwing der profetie in het oog te vatten om een inzicht te verkrijgen in de beteekenis, die deze namen bij de Oud-Testamentische mannen Gods hebben. Later hebben wij dan te onderzoeken, hoe dit openbaringsmoment in het Nieuwe Testament, met name in Openb. 20 verschijnt.
In den loop der tijden is daaraan een zeer verschillende uitlegging gegeven. Luther verstond onder Gog en Magog de Turken, Grotius dacht aan Antiochus Epiphanes, anderen aan de Chaldeeën, terwijl reeds Josephus (J. Oudh. I, 6, 1) daaronder de Scythen verstond. Hij toch zegt, dat Japheth zeven zonen had, somde hunne woonplaatsen op, vertelt, hoe zij hunne landen naar hun eigen namen noemden. „Zij, die door de Grieken Galaten genoemd worden, heetten vroeger Gomariërs naar Gomar, hun aanvoerder. Zoo heeft Magog de volksplanting, door hem gesticht, Magogiërs genoemd, bij de Grieken bekend onder den naam van Scythen."
Ook de kanteekenaars in onze Statenvertaling wijzen op die volken, die in de geschiedenis onder dezen naam bekend zijn. Onder deze Scythen moet een verzameling van volken worden verstaan, die in het Noorden woonden. Het is dus de naam voor Noordelijke rassen. Deze Scythen-volken drongen andere volken, met name de Kammeriërs, uit hunne woonplaatsen en hebben in de volksverhuizingen, die ruim zes eeuwen voor Christus in West-Azië en West-Europa plaats hadden, een grooten rol gespeeld. Zij zijn althans bij onderscheidene oude geschiedschrijvers bekend. (Zie daarover Geschichte Asiens und Osteuropas von Dr. A. Wirth. Halle a.S. 1905, S. 52—57). Ongeveer 650 voor Christus doken zij op in Medië en trokken door Palestina en werden tot staan gebracht voor de grenzen van Egypte, doordat koning Psammetichus hen door afkoop met geschenken bewoog halt te houden. In de geschiedenis van Israël is van deze Scythen meermalen sprake. Zoo zegt Jeremia 4, wanneer hij het volk oproept om zich te redden: „Want Ik breng een kwaad aan van het Noorden en eene groote breuk. De leeuw is opgekomen uit zijn haag en de verderver der heidenen is opgetrokken, hij is uitgegaan uit zijne plaats om uw land te stellen in verwoesting." Deze uit het Noorden opkomende volkentocht vergelijkt hij met opkomende wolken, „zijne wagenen zijn als een wervelwind, zijne paarden sneller dan arenden, wee ons, want wij zijn verwoest." Zoo brengen deze volkeren dus verwoesting en daarmede een nameloos leed over Israël, terwijl de profeet aan het zondige volk predikt, dat in dat alles een oordeel Gods voltrokken wordt. God brengt dit kwaad als eene straf over den afval des volks. De Heere spot om zoo te zeggen met hunne ongerechtigheden, want smalend roept Jeremia uit (4:30): „Wat zult gij dan doen, gij verwoeste? Al kleedet bij u met scharlaken, al versierdet gij u met gouden sieraad, al schuurdet gij uwe oogen met blanketsel, zoo zoudt gij u toch te vergeefs oppronken.' Jeremia 6 : 22 zegt de Heere: „Ziet, er komt een volk uit het land van het Noorden en eene groote natie zal opgewekt worden uit de zijden der aarde." Hij teekent de bewapening en de wreedheid van dat volk. „Hunne stem zal bruischen als de zee, en op paarden zullen zij rijden, het is toegerust als een man ten oorlog.
Nu worden deze volken wel niet precies genoemd, doch uit Ezechiël blijkt wel, dat deze volken uit het Noorden, die Cimmeriërs of Scythen genoemd worden, invallen deden in Voor-Azië, want hij spreekt ervan, dat Gemer, Cimmeriers met krijgsheeren uit Tusan, het tegenwoordige Russische Turkestan, over Palestina komen. „Gog erez hammagog", Gog van het land, dat Magog is. En ook Mesech en Thubal waren stammen, die behoorden tot de volkerengroep, die Alarodiërs worden genoemd. Die Noordelijke volken, waarvan de profeten spreken, komen geheel overeen met de Scythen, waarvan Herodotus verhaalt. Wij hebben daarbij van doen met een mengelmoes van stammen en rassen, zooals deze in de geschiedenis meer gezien zijn. Zoo wordt dan ook verondersteld, dat de adel bij de Scythen van ander, edeler ras was dan het volk, waaruit dan weer verklaard kan worden, dat de hoofden namen dragen van een Arischen oorsprong, terwijl in den Bijbel het volk in zijn geheel met een Turanischen naam zou worden genoemd. En deze beschouwing berust dan op de mededeeling van den Griekschen geschiedschrijver Herodotus, die (Hist. 1. 4, 3) vertelt, dat de Scythen, d.w.z. de adellijke Scythen, de anderen als slaven behandelen. En volgens een Assyrisch bericht in spijkerschrift, trokken de Assyriërs op „tegen de zonen van Gag van Sachi (Zie Dr. Wirth. 1.1. S. 55). In dit bericht wordt dus Gog in onmiddellijk verband gebracht met de „Saken ". die ook tot die volken behoorden.
Zonder ons nu verder te verdiepen in de ethnologische vragen betreffende deze uit het Noorden opkomende volken, is het duidelijk, dat in Jeremia's en Ezechiël's dagen deze een belangrijke plaats innamen in de geschiedenis van den tijd. Jeremia 5:15 wordt van deze volken gesproken als van „een sterk volk en een zeer oud volk, welks spraak gij niet zult kennen". Daaruit blijkt dus, dat Gog aan Israël reeds zeer lang bekend was. Als dan ook in Genesis 10:2 Japheth's zonen worden opgenoemd, dan luidt het register aldus: „De zonen van Japheth zijn: Gomer en Magog en Javan en Tubal en Mesech en Thiras." Daaruit blijkt dus, dat wij in deze profetie van Ezechiël van doen hebben met een eeuwen lang in de profetie bekend volk, dat te midden van de wereldmachten een belangrijke plaats heeft ingenomen en waarover het licht der profetie in bijzondere mate is opgegaan. Onder de tuchtmiddelen des Heeren treden die volken uit het Noorden, dat de aanduiding is voor een „ongeluksland", op den voorgrond. Zij zijn in des Heeren hand de roede, waarmede de Heere het afvallige Israël kastijdt. Ezechiël laat ons zien, dat op deze wijze door Gog de oudere profetieën werden vervuld, die ook geprofeteerd hadden van de opkomende verwoesting. Jesaja 29 : 5 dreigde reeds met „de menigte uwer vreemde soldaten", die „zijn zal gelijk dun stof en de menigte der tirannen als voorbijvliegend kaf en het zal in een oogenblik haastelijk geschieden.''
Zoo gaat er dus door de profetie de voorzegging van den vijand, die in het laatste der dagen zijn vreeselijk werk doet, waarin een Godsoordeel voltrokken wordt, zoodat wanneer de profeet Joël den dag des Heeren in zijne verschrikking als een dag van duisternis en donkerheid teekent, waarin een groot en machtig volk, zooals van ouds niet geweest is, en na hetzelve niet meer zijn zal tot in jaren van vele geslachten, komen zal met zijn geweldig oorlogstuig, dan is dat alles een daad des Almachtigen. De Heere verheft Zijne stem voor zijn heir heen, want zijn leger is zeer groot, want Hij is machtig, doende Zijn woord, want de dag des Heeren is groot en zeer vreeselijk, wie zal hem verdragen? En alzoo verkondigt Joël den schrik des Heeren, opdat het volk zich tot God bekeeren zal. En als dat geschiedt en de gemeente geheiligd wordt en de priesters zich verootmoedigen, dan zullen zij smeeken: „Spaar Uw volk, o Heere! en geef Uwe erfenis niet over tot eene smaadheid, dat de heidenen over hen zouden heerschen" en onder de heidenen gezegd zou worden: „Waar is hunlieder God?" En dan geeft de Heere antwoord door beloften van overvloed en redding uit der heidenen macht. En dan voegt Hij daaraan toe: „Én Ik zal dien van het Noorden verre van ulieden doen vertrekken en hem wegdrijven in een dor en woest land, zijn aangezicht naar de Oostzee en zijn einde naar de achterste zee.' En dan zal zijn stank ophouden en zijne vuiligheid zal opgaan, „want hij heeft groote dingen gedaan." Zoo wordt onder het beeld der sprinkhanen de heidensche macht geteekend als verdreven naar alle zijden heen, naar de Doode zee en naar de Middellandsche zee, wanneer de Messiaansche belofte in vervulling gaat na de bekeering des volks. In het laatste der dagen, op den dag des Heeren, is er dus de macht des vijands, die zich tegen het volk en tegen de levensbeginselen van het volk keert, als een oordeel komt over Israëls zonde en afgoderij, hoewel hij slechts de tuchtroede is in des Heeren hand.
Zoo hebben wij dus in Gog en Magog met Scythische volken van doen, die oorspronkelijk woonden boven den Kaukasus en de Zwarte Zee in het Zuiden van Rusland. Zelfs meende men de naam „Russen' terug te vinden in overeenstemming met de Luthersche vertaling van Ezechiël 38 : 3, die aldus luidt: „Zie, Ik wil aan u, Gog, daar gij vorst zijt in Ros, Mesech en Thubal . Daar is dus het woordje „Ros' vertaald door „hoofdvorst". Uit den aard der zaak verdient het geene aanbeveling op den klank af zulk een woord, dat inderdaad „hoofd en „hoofdman' beteekent, zonder meer met den volksnaam der Russen in verband te brengen, terwijl het toch bekend is, dat de Finnen hun dien naam gegeven schijnen te hebben, waardoor zij als roeiers werden onderscheiden, terwijl zij zichzelven geheel anders noemden. Met dergelijke, op den klank afgegeven, verklaringen moet men buitengewoon voorzichtig zijn. Wel is het duidelijk, dat Ezechiël hier wijst op die Noordelijke volken, terwijl zijne profetie diep in de toekomst haar licht laat schijnen.
Zij handelt over Israëls herstel en over het oordeel over Gog, de anti-goddelijke grootmacht zijner dagen, waaraan de Heere Zijn oordeel voltrekken zal, dewijl Hij zijnen heiligen Naam niet meer zal laten ontheiligen en de heidenen zullen weten, ,,dat Ik de Heere ben, de Heilige in Israël ". Die geweldige anti-goddelijke macht zal de Heere oordeelen. Israëls herstel verkondigt de profeet, doch dan is daarmede nog niet de anti-goddelijke macht volkomen overwonnen en zal deze zich nog weder tegen Israël verheffen. Doch de geschiedenis blijft zich steeds bewegen in aardsche verhoudingen, in aardsche zegeningen over het volk, als Gog zich opmaakt „om buit te buiten en roof te rooven", terwijl hij over het wezenlijke en geestelijke van Israël geen oog heeft.
Het licht van Gods Geest, dat in en door de profeten over de wereldgeschiedenis opgaat, is van bijzondere klaarheid in dit gedeelte van Ezechiël. De invallen der Scythen boden hem in aansluiting aan het licht, dat door zijne voorgangers ontstoken was, gelegenheid een schoon en diep perspectief te openen in den ontwikkelingsgang van het Godsrijk. Het universeele van Gog's macht in zijne vijandschap tegen het herstelde Israël gaat verre uit boven de limiet van de historie van Ezechiël's tijd. In overeenstemming met het geheele Oude Testament stelt hij de geschiedenis van den vijand des volks in het licht van het nationale, aardsche leven. De God van Israël verheerlijkt Zich en Zijn volk door de heidenen. En dat stelt hij voor ons als vertolking van de idee van een strafgericht over het anti-goddelijk heidendom, waarmede gepaard gaat de triumph van het Godsrijk over de heidensche wereldmacht, die dus tevens is de vervulling der belofte, die in den dag des Heeren is gegeven.
Alzoo is het verstaanbaar, dat een later profeet als Daniël, evenals de Openbaring van Johannes, Ezechiël's profetie nog weder verdiepen en het daarmede ook in een breeder, kosmisch licht ons voorstellen. De losgelaten Satan hitst de tallooze volken van heinde en verre op tegen het Rijk Gods en het oordeel over Gog en Magog gaat daarbij over in een oordeel, dat in den jongsten dag over den duivel wordt voltrokken, waarbij de vernieuwing van hemel en aarde aansluit. Zoo blijkt dus, hoe de inspiratie des Heiligen Geestes in de profeten een licht doet opgaan over de geschiedenis hunner dagen, waardoor de eeuwige daden van Gods genade in de zaliging en verheerlijking Zijner Kerk worden geopenbaard.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 april 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van de laatste dingen (1e serie.) XIV.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 23 april 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's