Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Lentetijd I.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Lentetijd I.

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hooglied 2 : 10—13. Mijn liefste antwoordt en zegt tot mij: Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom. Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan; de bloemen worden gezien op het land, de zangtijd genaakt, en de stem der tortelduif wordt gehoord in ons land; de vijgeboom brengt zijne jonge vijgjes voort, en de wijnstokken geven reuk met hunne jonge druifjes: sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom.

De lentetijd is weer aangebroken. Dan gaat alles groenen en bloeien in de schepping en de Heere betoont zijne trouw. Hij verbreekt zijn verbond niet, eenmaal gemaakt met de schepping, tot aan het einde dezer bedeeling. Voortaan zullen zaaiïng en oogst, zomer en winter niet ophouden, alle de dagen. De lente spreekt ons van Gods trouw en goedheid.
De lente heeft veel bekoorlijks, ook al schijnt het, dat zwaarmoedige menschen er nog bezwaarder door worden. Hoe schoon klinkt het gezang der vogels, hoe zijn de velden bekleed met een groen tapijt en de bloemen geuren.
De Heere heeft alles schoon gemaakt op zijn tijd.
De zon krijgt meer kracht en een weelde van scheppingsschoonheid boeit ons oog; onze reuk wordt gestreeld door aangename geuren en ons oor geboeid door schoone klanken. De Heere is groot en alle werken zijner handen zullen hem prijzen.
Maar het is niet onze bedoeling te mediteeren over de schoonheid der schepping in lentetijd, doch met u te overpeinzen het lenteleven in de genade. Onze text leidt ons daarheen, lenteleven in de genade. Zalig, als wij die schoone lente kennen in ons hart, die blijde tijd van onbezorgde dagen om den Heere te roemen die ons blijdschap geeft. Moge deze overdenking tot die blijdschap opwekken, naar die vreugde doen verlangen voor het eerst of bij vernieuwing.
Gij weet, dat in het Lied der Liederen, het Hooglied, ons wordt geteekend, in beelden aan het huwelijksverbond ontleend, de verbintenis der liefde tusschen den Heere en zijn volk, tusschen Christus als Bruidegom en zijn Kerk, en zoo tusschen Christus en den enkelen geloovige. Want de gemeenschap van den Heere Christus met zijn Kerk wordt ook persoonlijk gekend door den Heiligen Geest in gemeenschap met Immanuël.
De Bruid van Christus, wat heeft Jezus haar bemind!
Hij kocht haar met zijn bloed, verliet troon en heerlijkheid om hare natuur aan te nemen.
En wat heeft hem toch bewogen.
En als van zijn troon getogen
Om dit alles t' ondergaan?
En naar zulk een Bruid te staan?
Kon haar schoonheid gunst verwekken?
Of haar liefde zijn harte trekken?
Was er adel goed of eere,
Die behaagde aan zulk een Heere?
't Is, of al en niet vergaarde,
En of hel en hemel paarde.
Hij koos zijn bruid uit een lage familie. Want mijn vader was een Amoriet en mijn moeder eene Hethitische. Wij waren van God vervreemd en wel zeer ver verwijderd van de schoonheid eener bruidsdochter die zulk een Koning paste.
Doch daarop komen wij nog wel nader terug.
Laten wij eerst de vraag stellen: hoe was de Bruid gesteld toen de woorden yan onzen text tot haar kwamen? Zij prees haren Bruidegom. Nu, dan is zij er goed aan toe want helaas, dat doet zij niet altijd. Hoor maar hoe zij van hem getuigen mag: Mijn liefste is gelijk een ree of een welp der herten; zie, Hij staat achter onzen muur, kijkende uit de vensters, blinkende uit de traliën.
Er wordt gesproken over de snelheid waarmee Hij zich verplaatst, zooals een ree, of welp der herten voortsnelt, zoo verschijnt Hij.
Plotseling. Hoe vaardig is Hij den zijnen steeds ter hulp geweest. En zóó mag zij het nu zien door het geloof. Want menigmaal moest zij zuchten in haar leven: haast U tot mijn hulp en redt! Aan de Kerk wordt op eenmaal ontdekt hoe Hij staat achter den muur, kijkende uit de vensters, blinkende uit de traliën. Laat ik het door een beeld toelichten. De kinderen zijn aan het spelen voor het huis. Zij hebben vermaak, maar aan vader en moeder denken zij niet bepaald. Ja, zij weten het wel, dat ze onder hun opzicht spelen, doch slaan er niet bepaald acht op.
Maar, daar op eens gaat vader voor het raam staan en wuift de kinderen toe. Nu wordt het oog van het kind getrokken door het vaderoog. En straks komt vader naar buiten en zegt: willen we gaan wandelen?
Jezus slaat zijn volk gade, want zijne vermakingen zijn met menschenkinderen. Hij houdt steeds een wakend oog over de zijnen. Immers zijn lust is aan haar. Hij kocht deze Bruid met zijn bloed en haar kleed weefde Hij op het getouw des hemels aan het kruis.
Hij leeft mee met de Zijnen, en het is zijn toeleg zich aan het volk zijner keuze en van des Vaders welbehagen, te openbaren. Hij trekt, als een magneet het ijzer, met zijn oog het hart en... zij zien hem op eenmaal; daar staat Hij. Wie dit niet ervoer weet ook niet wat het is. De natuurlijke mensch verstaat nu eenmaal niet de dingen die des Geestes Gods zijn en Hij kan ze niet verstaan omdat zij geestelijk onderscheiden worden.
Hij kijkt uit de vensteren. Hij blinkt door de traliën. Hij, schoon is Hij in welke gedaante Hij zich ook vertoont. Kent gij Jezus, des Vaders Zoon? Kom, zeg mij eens hoe Hij u is ontmoet. Moogt gij hem telkens zien in het geloof, in zijn schoonheid? Hoe vriendelijk is Hij. Hij blinkt door zijn zalving. Die geur moet elk tot liefde noopen. Dan kan het niet anders of wij geven een goeden reuk van Christus. Het christendom onzer dagen schijnt weinig van Christus te weten en niet te verstaan wat het zegt zijner zalving deelachtig te wezen. Dit is een bewijs, dat er weinig waarachtig christendom is. Aan de andere zijde is er veel ijdel roemen in een Zaligmaker dien men nimmer noodig kreeg om met God te worden verzoend, staande voor den Rechter van hemel en aarde tegen wien wij hebben gezondigd. Anders toch zullen wij hem nooit leeren kennen. Wie niet den vloek der zonde kent, hoe zou hij van genade weten? Wie niet door de trekking des Vaders werd geleid tot den Zoon hoe zou hij hem kennen?
Maar zalig het volk, dat hem kent en in wier ziel zijne liefde is uitgestort. Onder mijn lezers zijn er gelukkig nog die met dien vermorzelden, man door Gods onweder getroffen, gepijnigd door satan, sprak; ja, het is alles spijze, spijze voor dat volk; ja, Hij is dierbaar voorgesteld, maar Hij is niet voor mij. Ik heb hem niet.
De Bruid mag hem hier opmerken en dan wordt de ziel ontstoken naar zijne gemeenschap. Dichter wil zij bij hem komen, want al wat aan hem is, is gansch begeerlijk. Luister, daar opent Hij zijn gezegenden mond om haar toe te spreken.
Mijn liefste antwoordt mij en zegt tot mij: Sta op, mijne vriendin, mijne schoone, en kom.
In het Hooglied komt die aanspraak: mijn liefste dikwijls voor. Zoo noemt nu de Kerk haren Zaligmaker. Immers het huwelijk is eene uitbeelding van de gemeenschap van Christus met zijn volk en den enkelen zondaar die met hem wordt vereenigd in huwelijksverbond. Wat heeft Hij moeten lijden en strijden om zich deze Bruid te verwerven. Jacob verdroeg om zijn Rachel de koude van den nacht en de hitte van den dag, maar Jezus heeft zijn hartebloed voor haar gestort om haar vrij te koopen. En... zij begeerde hem niet. Hij zal haar opheffen uit hare onreinheid en stellen aan zijn rechterhand. Hij weet haar hart te raken. Deze vereeniging is vrucht van keuze. Aan de zijde van Immanuël geschiedde die keuze van eeuwigheid. Toen de Vader haar toewees heeft Hij haar aanvaard ten volle en Hij zal niet rusten totdat het Woord volbracht is: En Hij toonde mij de Bruid, de vrouw des Lams. Straks leidt men haar met staatsie uit haar woning... Hij zal haar toonen aan wereld en hel en voorstellen aan Zijnen Vader zonder vlek en rimpel. Maar niemand wordt zalig tegen zijn wil. Hij weet haar hart te treffen, haar ongelukkig te maken in zichzelven. Hij neemt haar hart. Hij wordt ons meer dan tienduizend werelden.
Wij doen heden slechts een greep, want die aanspraak alleen zou overvloedig stof bieden voor een afzonderlijke overdenking. Zalig, wie in rechten als kind wordt aanvaard in dien Borg en Zaligmaker, wiens zonden zijn vergeven en die van de straf voor eeuwig is ontheven. Maar er is nog een andere zijde in die aanvaarding als kind. De zijde van het recht niet alleen, maar ook van de liefde. Hij is Borg en... Bruidegom. Achter de rechtszaal — als ik zoo eens mag zeggen — ligt de trouwzaal. Hij. wierd ons toegewezen als zielebruidegom en nu mogen wij weten, dat de Rechter Vader werd en de booswicht kind; maar óók mogen wij toegaan in onzes Vaders Huis, als Bruid van dezen Koning.
De keuze moet wederkeerig zijn. U kiest mijn hart, onder ramp en smart, voor eeuwig tot zijn Koning. De eerste man, de wet, zooals Paulus daarover schrijft, daaraan is zij gestorven, zoo kon zij eens anderen worden. De wederkeerige liefde bevestigt dit trouwverbond. Een huwelijk zonder liefde is toch een soort vagevuur boven den grond. Het huwelijk wordt ondersteund, versterkt en liefelijk gemaakt door wederkeerige liefde. Hij heeft ons eerst lief gehad en ons van zijnen Geest gegeven. Die mij lief heeft gehad. Ziet, hoe groote liefde ons de Vader gegeven heeft dat wij kinderen Gods genaamd zouden worden. Gelijkerwijs mij de Vader heeft lief gehad, alzoo heb Ik u lief gehad!
Deze verbintenis door de aanspraak mijn liefste uitgedrukt, sluit gemeenschap in in alle betrekkingen. Wel blijft de man het hoofd der vrouw maar het bezit is gemeenschappelijk. De Bruid gaf al hare schuldbrieven over en alles wat haar bezoedelde. En Hij maakt haar Zijne schatten deelachtig. Hij wordt haar één en al. Eliëzer gaf als knecht van Abraham in Izaaks naam aan Rebecca zilveren kleinoodiën en kleederen. Maar meer dan Eliëzer is hier. Zalig zoo ondertrouwd te zijn in gerechtigheid en in eeuwigheid.
Luister wat een dichter zoo teer heeft gezongen:
Hij geeft haar zijns Vaders zegen,
Door gehoorzaamheid verkregen;
Tot den hemel 't recht verdiend
En zijn Vader wierd haar vriend.

Met al zijn gerechtigheden
Wilde Jezus haar bekleeden;
Als een onbevlekte maagd,
Die nu witte kleeren draagt.

's Hemels schat van kostelijkheden
Tot versiering harer leden;
't Parelsnoer van zijne deugd
Is 't halssieraad van hare jeugd.

Ook wil Hij haar harte raken
En met bloed haar ziel vermaken;
En haar geven eigen vreugd
Die weer zijn eigen hart verheugt.

Zalige Bruid. Verlangt uw hart hem zóó te bezitten, hem zoo te noemen? De Geest der aanneming is haar verlovingsring, en dan door hem dochter van zulk een Vader. Deze Vader voerde haar toe aan Zijn Zoon en de Zoon stelde haar voor aan den Vader. En nu blijft zij eigendom van beiden. Bruid van den Zoon, kind en dochter van den Vader. Laat dit zoo blijven. Concurrentie is er niet en schending van de eene betrekking verstoort noodzakelijk de andere. Zoo is het reeds in het natuurlijke leven en in geestelijke verhoudingen nog sterker.
Ja, de Bruid heeft haar naam verloren... hoor: of gij niet bekend voor God en deze zijne heilige gemeente, dat gij genomen hebt en neemt tot uwen wettigen man...... hier tegenwoordig, belooft hem nimmermeer te verlaten, hem trouw en geloof te houden in alle dingen, gelijk eene godvreezende vrouw aan haren wettigen man schuldig is.
Wij hebben een witten keursteen ontvangen en op denzelven een nieuwen naam geschreven, dien niemand kent dan die hem ontvangt.
Door hem zijn zij erfgenamen Gods. Alles is uwe. hetzij tegenwoordige, hetzij toekomende dingen, doch gij zijt van Christus en Christus is Gods.
De Geest der aanneming doet stamelen: Abba. Vader! Want de Vader zelf heeft u lief, dewijl gij mij lief gehad hebt, en hebt geloofd, dat Ik van God ben uitgegaan.
Ja. Hij zal haar trouw onderhouden, beschermen en verzorgen. Hij heeft het woord man verheven tot een beteekenis, die het nooit zou gehad hebben zonder dit trouwverbond.
Mijn Liefste antwoordt en zegt tot mij: Sta op. mijne vriendin. mijne schoone en kom. Mijn Liefste, zoo noemt zij hem, omdat Hij haar alles is geworden. Wien heb ik nevens U in den hemel, nevens U lust mij ook niets op de aarde.
Zoo dierbaar is Hij voor het hart. dat met liefde is vervuld. Zoo noemt zij hem, omdat zij hem bezit. Wij onderscheiden wel hebbelijk en dadelijk bezit des geloofs. Onder hebbelijk bezit verstaan wij dan de uitgangen des geloofs naar hem, het uitstrekken der geloofsgenegenheid naar hem, ja zelfs, het omhelzen van hem in het geloof. De zondaar, die door den Heiligen Geest wordt onderwezen in den rijkdom des heils in den gezegenden Borg en geleid tot hem, wordt geheel ingenomen door zijne liefde, die Hij uitlaat tot den zondaar, die naar hem hongert en dorst. Het geloof mag hem eigenen, mijnen. Maar de Bruid doet meer, wanneer zij spreekt van haar Liefste. Hij is haar van den Vader toegewezen als Bruidegom en zij aan hem als Bruid. Het is een rechtszaak geweest en vervuld is het woord: Ik zal U mij ondertrouwen in eeuwigheid. Hier is nu het dadelijk bezit. Hij is de hare en zij de zijne. En —- wij trekken steeds de lijnen door naar Pinksteren — zij mag weten voor immer hem toe te behooren, dat Hij haar erfgenaam gemaakt heeft door zijn lijden en sterven van alle schatten des verbonds, ja, eene erfgename Gods. Alles is uwe, doch gij zijt van Christus. Mijn Liefste is mijn en ik ben zijn. Ik weet wien ik geloofd heb en ik ben verzekerd, dat Hij machtig is, mijn pand, bij hem weggelegd, te bewaren tot dien dag.
Ach, hoe weinig zekerheid des heils wordt in onze dagen gevonden. Hoevelen wanen zich rijk en verrijkt en weten niet, dat zij arm, ellendig, blind en naakt zijn. Zij spreken van gelooven, van den Heiland en wat niet al, maar van deze gemeenschap weten zij niet af, staan er vaak vijandig tegenover. Weer vele anderen meenen in hun blindheid, dat het eigenlijk niet noodig is zóó aan Jezus te zijn verbonden. Zij kennen hem toch óók wel en vragen met de dochters van Jeruzalem: wat is uw liefste meer dan eens anders liefste? Zij willen zeggen: wij zijn óók van Christus! Dan is het antwoord gereed: mijn Liefste is blank en rood en draagt de banier boven tien duizend.
Mijn Liefste antwoordt en zegt tot mij. Niet is de bedoeling, dat de Bruid iets heeft gevraagd, of reeds een gesprek gaande was, neen, dit antwoorden wil hier, zooals vaak het geval is, zeggen: beginnen te spreken, het woord nemen.
Hoe hartinnemend is zijn sprake, hoe zielsontroerend. Die lippen moet men hebben zien bewegen om te weten, wat zijn sprake is. Hoe wonderbaar kan Hij het hart in beslag nemen. Zijn komst is het, die ons heil volmaakt. Zoo onverwacht kan Hij zich openbaren, zoo ongedacht beginnen te spreken. Wonderbaar is de taal zijner lippen ook in onzen text. Om te bezwijken.
Sta op, mijne vriendin, mijne schoone en kom.
Hij zegt tot mij. Tot mij, die hem eenmaal niet kende, maar verachtte. Die nooit naar hem zou hebben gevraagd. Tot mij. Wie ben ik? Wie is zij? Maar... wie is Hij. Hij... mij! Die mij heeft lief gehad en zich voor mij heeft overgegeven.
Hij staat achter onzen muur en nu Hij zegt tot mij. Want de gemeenschap der heiligen kan de persoonlijke ontmoeting niet overbodig maken.
Hoor, welke namen Hij haar geeft. Mijne vriendin, mijne schoone. Geen wonder, dat wij verlegen worden onder de betooning zijner uitnemende liefde. Als Hij zijn hart doet kloppen aan ons hart, als zijn vrede ruischt in onze ziel, als zijn liefde stroomt in ons binnenste, dan begint ons kleine hart te zwellen en dreigt te barsten. Ik bemind, van God een kind. Mij gekend, van eeuwigheid verkoren. O, waar zoovelen gaan verloren, ik gekend in eeuwige liefde, getrokken met goedertierenheid. Hij zegt tot mij.
Mijne vriendin. Neem dit woord niet in den zin van vriendschap, maar van huwelijksliefde, van de goddelijke ondertrouw. In dat woord vriendin legt Hij al de liefde van zijn minnend hart, al de teederheid van zijn ontfermend gemoed. Zijne liefde is eene zich gevende liefde tot in den dood.
Wie zich zóó hoort toespreken dreigt te bezwijken, want nogmaals herhalen wij: wie is zij, wie was zij, en wie blijft zij?
Wij zijn met God verzoend door den dood Zijns Zoons toen wij nog vijanden waren. Maar voor wien Hij stierf, leeft Hij ook en die zullen geen vijanden blijven. Voor wien Hij de zaligheid verwerft, past Hij ze ook zekerlijk toe.
Mijne schoone, zoo spreekt Hij haar verder toe. Hij ziet geen gebrek in haar. omdat Hij haar schouwt in zijn eigen werk en persoon. Geheel zijt gij schoon en daar is geen gebrek in u.
Zoo is er dan geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn. Geen verdoemenis, neen, maar goddelijke goedkeuring, goddelijken prijs en lof. Ja Vader, dezen hebben waarlijk bekend, dat Gij mij gezonden hebt. Toch blijven zij belijden: Ik ben zwart, gelijk de tenten Kedars, liefelijk gelijk de gordijnen Salomo's. Zwart in eigen bestaan, leelijk, afzichtelijk leelijk en... tegelijk schoon zonder gebrek, omdat zijne volmaakte heiligheid ons is toegerekend, en zijne heiligheid in ons wordt uitgewerkt. Door de gehoorzaamheid van dien eenen worden velen tot rechtvaardigen gesteld. Ik ken een mensch... in Christus.
Ik ben ik niet meer; Hij in mij en ik in hem. Hoor, hoe de Heere door Ezechiël zich verklaart: Daarna wiesch Ik u met water, en ik spoelde uw bloed van u af, en gij waart gansch zeer schoon. Ja, Ik zal rein water op u sprengen en gij zult rein zijn. Mijne vriendin, mijne schoone. Hij put zich uit om te zeggen hoe lief zij hem is, hoezeer Hij haar mint.
Wat ziet Jezus haar anders dan de wereld! Vandaag zijn ze te grof, morgen te fijn. Maar gelijk de wereld hem niet kent, kent zij ook zijne Duive niet. Zij is schoon door zijn werk en toegepaste genade aan de ziel. Geen wonder, dat wij dreigen te bezwijken als Hij zóó tot ons spreekt. Terwijl Hij zich uitlaat in zijne liefde, is zij geheel voor hem ingewonnen en tot zijn dienst bereid. Ja, ik ben alleen en volkomen voor en van hem. De historie vermeldt, dat Caesar een hertenkamp had met schoone herten; zij droegen een halsband, waarop stond geschreven: raak mij niet aan, want ik ben van Caesar.
De liefde is ijverzuchtig en jaloersch. Zeker, de Bruidegom wint het ver van de Bruid. Met schaamte wil zij het belijden. Hare oogen en haar hart zijn niet immer op hem gericht, noch op hem alleen. Zij heeft dit bij de ondertrouw wel beloofd en meende het ook ten volle, maar als zij het goede wil doen, ligt het kwade haar bij. Wij weten maar al te goed, dat wij een overspelig hart in ons omdragen. En toch zegt Hij: Keer nochtans weder, gij afkeerige kinderen, want Ik heb u getrouwd.
Sta op en kom...! En dan is daar de trekking zijner liefde, zoodat zij aanstonds zich bij hem voegt. Zij ziet haar bruidegom staan voor de opene vensters en aanstonds haast zij zich tot hem om met hem te gaan wandelen, om bij hem te verkeeren. Zij was in gepeins als verzonken en wordt opgewekt tot eene gestalte der ziel, die bij haar staat past. Zij wordt opgewekt tot vroolijkheid en heilige wakkerheid. Hij wil hen inleiden in de verborgenheden zijns heils. Elk kind des Heeren moet dorsten naar zijne gemeenschap, naar onderwijs uit zijnen mond en inleiding in zijne wegen. Voorts broeders, weest blijde, wordt volmaakt, zijt getroost, zijt eensgezind, leeft in vrede en de God der liefde en des vredes zal met a zijn.
Hij wil met haar wandelen in het veld, want het is lentetijd. Die schoone tijd van het frissche en jonge groen, van de eerste vruchten, liefelijke bloesem en schoone zang.
Gedenk mijner, naar het welbehagen tot uw volk, opdat ik mij verblijde met het goede uwer uitverkorenen; opdat ik mij beroeme met uw erfdeel.
Het is nu geen tijd om in stil gepeins binnen te blijven zitten, maar om uit te gaan in het veld. En... Hij gaat mee. want anders kunnen wij toch geen vreugde hebben; hebben wij geen oog voor zijne werken. Wat is ons leven zonder hem. Niets is er, waar ik in kan rusten. De lentetijd is aangebroken.
Want ziet, de winter is voorbijgegaan, de plasregen is over, hij is overgegaan. In het scheppingsleven is het daad van Gods trouw, wanneer alles weer uitloopt. Zomer en winter zullen niet ophouden. Hij vernieuwt het gelaat des aardnjks. Hoe groot zijn uwe werken, o Heere. gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt, het aardrijk is vol van uwe goederen.
De winter is voorbij. Weer voorbij, ook al was het weinig winter in de natuur de voorbijgesnelde maanden. De winter is voorbijgegaan, al was het de laatste weken koud.
Een sneeuwkleed van bloesem bedekt de boomen en de velden. De vogels zingen hun lentelied. Wat is er op deze gevloekte aarde nog veel schoonheid gebleven. Hebben wij er wel oog voor en worden wij erdoor opgeleid tot Hem. die alles heeft voortgebracht en nog door zijne voorzienigheid onderhoudt? Opgeleid tot den Schepper en Onderhouder aller dingen, die nu in Christus de Vader Zijner kinderen is? Ook het lenteleven maakt de Heere tot beeld van geestelijke werkelijkheden.
Winter en lente, daarvan kunnen wij in onderscheiden zin spreken. Voor de Kerk als geheel is het winter, wanneer dorheid heerscht, leven, ver van den Heere. In de Middeleeuwen was het winter voor de Kerk, ook al kende deze en gene lenteleven. En hoe is het in onze dagen? Veel rumoer maar weinig waarachtig geestelijk leven, weinig lenteleven.
Het was lente voor de Kerk na Pinksteren toen dagelijks werden toegebracht tot de gemeente, die zalig wordt. Zij hadden diepe vreugde en kinderlijke eenvoud kenmerkte het leven der Kerk. Lentetijd was het, toen de reformatie doorbrak na een langen winter. Zeker, in den winter zijn er nog wel eens zonnige dagen en waait ook wel eens de wind uit het Zuiden. Soms spreekt men zelfs van onnatuurlijk winterweer. Zoo kan het ook zijn voor het persoonlijk leven. En toch is het winter! Een zalige toestand maakt geen lente en evenmin een donkere regenachtige dag, winter, als het lente is. Winter ook in het persoonlijke leven, wanneer de hagel der ontdekking ons in het aangezicht striemt, als wij zijn gezeten in donkerheid en schaduw des doods.
Wintertijd van dorheid; men gaat zonder nachtkus slapen en staat zonder morgengroet op .Het schijnt zelfs, dat velen niet anders weten en nooit hebben gekend de lente der genade vol van uitbottend leven, terwijl het hart vroolijk zingt van de daden des Heeren. Het schijnt wel of de Kerk in onze dagen woont aan de Noordpool.
Neen, ik heb nu niet het oog op het jubelend naamchristendom onzer dagen, maar Gods ware Kerk verspreid en verdeeld alom. Geen wonder, want het oordeel begint van het Huis Gods. Daar zijn winters van beproeving, moeite en verdriet.
Maar lentetijd spreekt ons van opbloeiend leven, voor het eerst of bij vernieuwing. Er is verschil tusschen de eerste en latere lentetijden in het leven der genade. De Heere beloofde: zij zal zingen als in dagen harer jeugd, als ten tijde, toen zij uit Egypteland optoog. Die eerste lente is de tijd der eerste liefde, wanneer de boeien der zonde zijn geslaakt, vrede met God is verkregen, Jezus is gemijnd door het geloof. Toen hieven zelfs de heidenen aan: De Heere heeft hun wat groots gedaan. Is het dan voor u ooit lente geweest? Hebt gij zelfs wel ooit een blik op Jezus geslagen, en uitgeroepen in volzalige zielsverrukking: Mijn Jezus, mijn een en mijn al! Beproef uzelven of gij in het geloof zijt, ook aan dezen maatstaf des Woords, het lenteleven der genade. Bij hernieuwde lente brandt het liefdevuur rustiger dan vroeger, is de vrede meer bevestigd door den omgang en de ervaring des levens, opgedaan in den strijd. Want zij zijn zichzelf zoo tegengevallen, maar... de Heere is meegevallen. Hunne ontrouw deed zijne trouw niet teniet. Hij bleef dezelfde. Trekt die eerste lente uw hart? Is het nu wintertijd? Of is het wellicht herfst? De vruchten rijpen en vallen straks den landman in den schoot. Wellicht zijn we dicht bij Huis.
De winter is voorbijgegaan, de plasregen is overgegaan.
Wintertijd spreekt ons van koude, van versterving, van onvruchtbaarheid. Maar wellicht is uw levensboom tweemaal verstorven, niet alleen ontdaan van blad en bloesem, maar van leven in den wortel, want van nature zijn wij dood door de zonden en de misdaden.
De winter is voorbij. Is dit zoo voor u? Leeft gij omdat gij zijt gestorven en is voor een doorn een denneboom opgegaan en voor een distel een mirteboom? Anders zult gij van deze overdenking niets kunnen verstaan, noch lentetijd begeeren, want zonder leven is ook de begeerte dood. Of is het winter geworden voor de ervaring van uw hart?
Van dezen boom geen vrucht in der eeuwigheid... hoort dan: uwe vrucht is uit mij gevonden. Paaschleven brengt lenteweelde. De winter is voorbijgegaan.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 mei 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Lentetijd I.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 mei 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's