Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Remonstrantisme XXXVII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Remonstrantisme XXXVII.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Op het gebied van wijsbegeerte, maar ook van ketterij is er niets nieuws onder de zon. De vormen verschillen, doch het wezen der vele wijsgeerige stroomingen is niet veranderd. Zij bewegen zich om dezelfde grondbegrippen en worden, al naar het karakter van den wijsgeer, in bepaalde gevoelsmatig bepaalde banen geleid. En met de ketterijen, die Gods gemeente beroeren, is het niet anders. Gewoonlijk hangen zij saam met den tijdgeest en dus met de mode. En zoo zien wij ook de ketterijen in steeds wisselende vormen, al zijn zij wezenlijk dezelfde. De ethische richting hangt in hare opkomst samen met de ontwikkeling der Duitsche, pantheïstische philosophie en de hedendaagsche dialectische theologie, die in ethische kringen opgeld doet, is eveneens van buitenlandsch fabricaat. Doch bij alle dergelijke geestelijke stroomingen moet in het oog worden gehouden, dat zij met den Heiligen Geest Gods en dus ook met het Woord van God niets gemeen hebben. Voor het kerkelijk leven zijn zij reeds daarom een nadeel. Zij brengen geestelijke zaden in het gemeenteleven, die als onkruid zich ontpoppen, zoodra zij tot zekeren wasdom komen. Bovendien zijn zij daarom gevaarlijk, omdat zij zich gewoonlijk aandienen onder bijbelteksten en vrome phrasen, soms zelfs onder zeer orthodoxe vormen.
De laatste maal wezen wij er op, dat zich in den tijd der Reformatie in het Socinianisme een rationalistische beweging baan brak, die in wezen van de latere modernistische stroomingen zich niet onderscheidde. De vormen, waarin het optrad, waren echter aan den tijd van die dagen ontleend. Het Remonstrantisme had krachtens zijn Pelagiaansch karakter met dit Socinianisme zeer veel gemeen, zoodat vele der vooraanstaande Remonstranten eindigden met zich zelfs daarbij aan te sluiten. De groote opgang, dien het vooral in het Oosten van Europa maakte, werd een aantrekkingskracht, terwijl ook in Engeland en later in Amerika velen tot deze beginselen neigden.
In de leer staat, evenals in het leven, niets op zichzelf. De mensch, ook al is hij zich daarvan.vaak niet bewust, blijkt toch eene eenheid. Hij wordt zijns ondanks van de eene consequentie tot de andere gebracht. En zoo was het met de Socinianen ook. Hunne rationalistische Godsleer voerde tot eene verkeerde beschouwing van de schepping, van den mensch als beelddrager Gods, van den val des menschen en zijne gevolgen voor het menschelijk geslacht en dus ook tot eene geheel verkeerde leer van de verlossing. Ook de ketterij is een aaneenschakeling van leerbegrippen, die onlosmakelijk met elkander saamhangen. 'Wie in het stuk der kennis Gods niet gegrond staat in den Woorde Gods, doch er philosophie in mengt, die staat niet gezond in de leer der schepping, dus ook niet in de leer van des menschen schepping naar het evenbeeld Gods. Het gevolg daarvan moet wel zijn, dat de val niet juist wordt gekend en als deze niet juist gekend wordt, kan ook de genade niet worden gekend en loopt de leer der Kerk en der sacramenten niet in den weg der waarheid Gods. Daarom is het steeds van het grootste belang te letten op het punt van uitgang. Een leer kan niet half goed en half verkeerd zijn, evenmin als een mensch half wedergeboren kan zijn en half dood. Er zijn maar twee wegen en dus ook maar twee uitkomsten. Het komt aan op het fundament. En daarvan zegt de Apostel: ,,Want niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus." En deze Christus is de Christus Gods, ons in het Woord geopenbaard. En deze is een andere dan de philosophische Christus, dien de menschen uitvinden of zich phantaseerden. Hij is het Woord, dat vleesch geworden is en onder ons heeft gewoond als de Eeniggeborene van den Vader, vol van genade en waarheid. Hij alleen, de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, heeft ons God verklaard. En met eenig andere verklaring hebben wij niet van doen.
Doch zoo wordt in de leer der Socinianen het nu duidelijk, dat zij ook in hunne Christus-waardeering met de ware leer der Kerk niets gemeen hadden. In de leer der Kerk is Christus de gegevene des Vaders, in Wien niet aan de menschen hoofd voor hoofd, maar aan Gods uitverkoren Kerk en daarin en daarmede aan de wereld, het leven wordt bereid. In het Socinianisme is daarvoor echter geene plaats. Het kent slechts eene conditioneele onsterfelijkheid, zoodat wie buiten het Christendom staat, eene vernietiging tegemoet mag zien. De belofte des eeuwigen levens wordt dus voor Socinus vrucht van eene andere, door Christus voorgeschreven levensorde, die eigenlijk uitgaat boven hetgeen naar Gods Woord den mensch krachtens schepping toekomt. Als Socinus spreekt van een nieuw leven, van een nieuw schepsel, dan is dat niet te verstaan, zobals de apostel ons leert, dat de mensch, in zonde gevallen, dood in misdaad en zonde, in Christus wordt wedergeboren. Neen, de verandering, die door het Evangelie, volgens Socinus, wordt tot stand gebracht in den mensch, geeft hem iets, dat aan de geschapen menschelijke natuur geheel vreemd is. Hij ontvangt volgens Socinus door Christus hetgeen onze geschapen natuur verre overtreft. Er is dus daarbij niet te denken aan een herstel der gevallen natuur, maar aan hetgeen er bij de menschelijke natuur bijkomt, zoodat het Evangelie ons bereidt hetgeen meer is dan het wezenlijk menschelijke. De mensch wordt er door verheven boven zijne menschheid. En dit wordt nu ook toegepast op Christus.
Christus was dus waarlijk mensch, want anders zou Hij voor menschen niets hebben kunnen beteekenen, zou Hij ons geen heil hebben kunnen aanbrengen, ons geen Heiland hebben kunnen worden. Maar bovendien was Hij meer dan een mensch, een mensch met buitengewone eigenschappen en vermogens. Hij was dus mensch van eene bijzondere orde, een geniaal mensch, die den gewonen mensch overtreft en op elk levensgebied te boven gaat, doch toch een mensch onder menschen, die alleen daarom aan andere menschen iets leeren kan, dat zij niet kenden en brengen kan, wat zij niet hadden. Hij bracht de onsterfelijkheid door Zijne opstanding.
Dit groote goed der onsterfelijkheid door Zijne opstanding kunnen wij daarom door Hem deelachtig worden, omdat Hij mensch is als wij. Maar dit alles betreft Zijn menschelijk wezen, heeft met de goddelijke natuur van Christus niet van doen. Indien Christus, in onderscheiding van alle menschen, God ware geweest, Hij zou, volgens Socinus, niet hebben kunnen sterven, zou dan geen waar mensch geweest zijn. Christus was dus niet drager van de menschelijke en de goddelijke natuur, maar bloot mensch, zij het dan ook mensch van buitengewone begaafdheid. Dit is een der grondstellingen der Sociniaansche leer: Christus is slechts mensch, is slechts drager van ééne, van onze menschelijke natuur.
Het behoeft geen betoog, dat Socinus' leer dus principieel strijdt met de leer der Christelijke Kerk van alle eeuwen en dat zijne geheele beweging zich daartegen richt. Van het eeuwige Woord, dat bij God was en God was en vleesch geworden is, kan bij hem geene sprake zijn en dus is zijn Christus een geheel andere dan dien ons de Schriften prediken. Hij mocht nu deze valsche leer brengen in de antieke vormen zijner dagen, het feit echter is, dat de modernen van onzen tijd en ook wel ethischen, in het wezen der zaak hetzelfde leeren en prediken. Voor den Middelaar Gods en der menschen, zooals in de Schrift wordt geleerd, blijft er geen ruimte en zoo kan Johannes van Christus niet zeggen: „Ziet, het Lam Gods!", want hier is geen Godslam meer.
En zooals steeds het geval blijkt, zoo gebeurde het ook hier: De ketterij tracht, en dit is een merkwaardig verschijnsel, zich steeds te dekken met de Schrift. Ook al verwerpen zij de Schriften des Ouden en des Nieuwen Verbonds, zij doen er toch een beroep op. Dat deed Socinus ook, zoodat hij er zich op toelegde aan al die plaatsen uit de Schrift, die de Godheid van Christus duidelijk leeren, eene uitlegging te geven zóó, dat zij precies het omgekeerde leerden. Ik zal er maar een paar sprekende voorbeelden van geven. Joh. 3:16 zegt Johannes: „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft." En de apostel Paulus zegt, dat God ook zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven. Nu is het duidelijk, niet waar, dat èn Johannes èn Paulus hier spreken van de daad des eeuwigen Vaders, die den eeuwigen Zoon geeft tot in die diepte der vernedering. En dat blijkt niet slechts uit deze woorden, maar het volgt uit het gansche licht, waarin beide Godsmannen Christus voor onze oogen stellen. Beiden spreken zij van den eeuwigen Zoon Gods, die de menschelijke natuur heeft aangenomen. Doch Socinus komt precies tot het omgekeerde. Als er geschreven staat, dat God Zijnen Zoon in den dood geeft, dan volgt daaruit, zegt hij, dat deze Zoon van nature niet-God was, anders had God het niet kunnen zeggen, want dan zou God Zichzelven tot een Zoon zijn. En als Christus nu toen Gods eeniggeboren Zoon wordt genoemd, dan wil dit alleen zeggen, dat Hij onder alle zonen Gods de voortreffelijkste was. De naam „Zoon Gods" heeft, volgens Socinus, alleen betrekking op den historisch verschenen Jezus, leert niets met betrekking tot het eeuwige Zoonschap. Al wat in het Oude Testament daarop heenwijst, doelt alleen op hoogen ouderdom in den zin van hetgeen diep in het verleden ligt, dus op verre voorouders, maar heeft met het eeuwig Wezen des Middelaars niet van doen. En als 1 Joh. 5 : 20 van den Waarachtige, van „Zijnen Zoon Jezus Christus" gezegd wordt: „Deze is de waarachtige God en het eeuwig leven", dan moet dit niet met Christus in betrekking worden gebracht. Ja, als er in het begin van het Johannes-evangelie gesproken wordt van het Woord, dat God was, van den eeuwigen Logos, die vleesch geworden is, dan moet daarbij niet gedacht worden aan den Persoon van den Middelaar, maar alleen daaraan, dat Hij verkondiger der goddelijke openbaring is, die leert, wat in God verborgen was. Er is daarbij van een Gode-gelijk-zijn sprake volgens Socinus. De woorden uit Johannes 17:21: „opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in mij en ik in U, dat ook zij in ons één zijn"; of die andere uit Joh. 17:22: „opdat zij één zijn, gelijk als wij één zijn", dergelijke woorden moet men naar analogie verstaan en dus begrijpen als eene eenheid in wil of in macht, doch niet verstaan van eene wezenseenheid. Op deze wijze maakt Socinus zich af van al die duidelijke woorden, waarin aan Christus onwedersprekelijk een voortbestaan wordt toegekend en Hij dus in eeuwig licht verschijnt.
Zoo wordt het duidelijk, op welk eene oppervlakkige, de Schrift miskennende wijze, de Socinianen zich afmaakten van al die klare uitspraken, waardoor hun geheele leer veroordeeld werd. Zij pasten daarbij dezelfde methode toe, die thans valsche leeraars nog toepassen. Zij gebruiken de Schrift niet om uit haar te leeren, wat zij zegt en zich daarnaar te reguleeren, doch omgekeerd hebben zij hun eigen valsche, van elders genomen leerbegrippen en wringen deze in de Schrift in. Zij doen steeds, zooals soms wel eens een predikant doet, die in stede van Gods Woord te bedienen, een soort redevoering in zijn hoofd heeft en daarbij nu een tekst gaat zoeken. Helaas, het komt voor bij ethischen en bij modernen, maar er zijn ook quasi-Gereformeerden, die soms week aan week dezelfde rede houden, doch er dan telkens een anderen tekst boven zetten. Van eerbied voor Gods Woord en voor de waarheid getuigt zulk een houding niet, noch ook spreekt daaruit een klaar besef van wat de taak van een Dienaar des Woords wezenlijk is.
Het verschijnsel doet zich echter voor, dat ook de valsche leer zich buitengewoon graag dekt met een beroep op Gods Woord. De leer der Kerk en hare belijdenis schakelen velen daarbij gaarne uit, om zich eene vrijheid van beweging te verschaffen, die in Gods Kerk niet mag worden geduld. Met name ook hetgeen onze deze onze tijd te aanschouwen geeft, is leerzaam. De geheele beweging tot kerkopbouw en kerkherstel is er op uit eene vrijheid zich te verwerven, waarbij onder een beroep op Gods Woord, de geheele belijdenis der Kerk, die toch de levensvrucht is van eeuwenlang diep geestelijk leven, wordt uitgeschakeld, hoewel de Heere aan Zijne Kerk den Heiligen Geest heeft beloofd, die haar in alle waarheid leiden zal. Die zucht naar vrijwording wortelt niet in eerbied voor Gods Woord en Gods Kerk, maar stamt uit de natuurlijke begeerte om het Woord te laten zeggen, wat de dwaalleer als vrucht van natuurlijke bezinning, in zich vervat. Dit is het bewijs, dat de gehoorzaamheid zoek is en de weg des Woords is verlaten.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 mei 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Remonstrantisme XXXVII.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 mei 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's