Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de laatste dingen (1e serie.) XVII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de laatste dingen (1e serie.) XVII.

Van de voleinding in het algemeen.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jesaja 45 : 4—6. Om Jacobs, mijns knechts wil en Israël, mijns uitverkorenen. Ja, Ik riep u bij uwen naam, Ik noemde u toe, hoewel gij Mij niet kendet. Ik ben de Heere en niemand meer, buiten Mij is er geen God. Ik zal u gorden, hoewel gij Mij niet kent. Opdat men wete van den opgang der zon en van den ondergang, dat er buiten Mij niets is. Ik ben de Heere en niemand meer.

Het gericht Gods over de wereld der volken, die zich tegen Hem verheffen, wordt ons geteekend in beelden, die uitwijzen verre boven de aardsche geschiedenis uit. Zij spreken van een eeuwig, onveranderlijk recht, van een vonnis, dat Hij voltrekt over hetgeen in dit leven gebeurd is. De profetie ontsloot dus aan Israël onder het Oude Verbond reeds een venster, dat uitzicht gaf in het eeuwig karakter der zedelijke verhoudingen, die de Heere in Zijne schepping heeft verordend. En zooals ik de vorige maal reeds aanwees, al pogen de menschen daaraan te ontkomen, door dat recht Gods te ontwrichten en de gevoelsphantasie den teugel te vieren door in een ander leven nieuwe genade in het uitzicht te stellen: in het Woord van God is daarvan niet te lezen, want het bepaalt zich er toe ons menschelijk, aardsche leven in eeuwig goddelijk licht ons voor te stellen, opdat wij ons zullen haasten en spoeden om onzes levens wil. Heden, indien gij Zijne stemme hoort. Heden en dus niet morgen, nog veel minder in een komend leven. Zoo stelt dus de profetie het woeden der anti-goddelijke machten ons voor in het licht van een Godsgericht, dat zich niet beperkt tot straffen in dit leven, ook niet tot een vloek, die de onmisbaar geachte begrafenis den Israëliet ontzegt, maar die zich uitstrekt over dood en graf heen en dus het karakter van eene eeuwige straf aanneemt, die met name het zielsbestaan des menschen, dus den mensch als zedelijk, naar Gods beeld geschapen wezen, treffen moet.
Doch nu is er daarbenevens nog een ander verschijnsel in de profetie, waarop wij nadruk moeten leggen, omdat het met de Messiaansche verwachtingen niet alleen, maar met de komst van het Godsrijk in zijn geheel saamhangt en bovendien ons de historie-beschouwing, zooals de profeten deze onder de belichting des Heiligen Geestes verkregen hadden, voor oogen stelt. In het heidendom leeft het zaad der slang, doet zich tegenover het kleine Israël, dat Gods knecht is, en dus drager Zijner openbaring, een geweldige vijandschap gelden, die ten laatste in het Godsgericht op den dag des Heeren gebroken en overwonnen zal blijken. En zoo gaat om Gods wil, om Zijn Naam en eer de vloek uit over het heidendom, dat de groote wereldrijken kenmerkt, en wordt dat einde aller dingen een oordeel, een wereldoordeel, een wezenlijk Godsgericht. Maar daarnaast is er nu ook nog een andere trek in die profetische schildering op te merken, die aandacht vraagt. De heidenen zijn niet als zoodanig als vijanden van Gods souvereine majesteit te beschouwen. Zij zijn als heidenen natuurlijk niet van Israël en daarom uitgesloten van Gods rijk. Maar daarom zijn zij toch nog niet allen zonder meer vijanden van des Heeren heerschappij en macht. Niet alle heidenen staan tot het Godsrijk in dezelfde antithetische verhouding. Er zijn ook onder de heidenen, hoewel zij niet deelen in Israëls voorrechten, nog vrienden van het bondsvolk.
De geheele geschiedenis door blijkt dit. Denk slechts, hoe, als het volk nog geboren moet worden, Melchizedek Abraham zegent: „Gezegend zij Abram Gode, den Allerhoogste, die hemel en aarde bezit! Gezegend zij de allerhoogste God, die uwe vijanden in uwe hand geleverd heeft!" Deze Melchizedek heeft in de geschiedenis der openbaring een groote beteekenis, hoewel hij uit Israël niet was. Egypte heeft in de geschiedenis der aartsvaders ook een zegenrijke functie vervuld. En als de broeders van Joseph komen, was het goed in de oogen van Pharao en in de oogen zijner knechten.
Bovendien laat de Schrift ons terstond de menschheid zien als gesproten uit één bloed, zoodat welke trots Israël overigens bezield moge hebben, het toch ook beleed, dat het zijn laatsten oorsprong met de heidenen gemeen had. In de Schrift verschijnt de menschheid dus verheven boven rassen en bloed. Uit zedelijk oogpunt maakt ras of bloed als zoodanig geen grond voor mindere waardeering. Dat wij aan onzen naaste denken in onze omgeving, in onzen kring van verwanten, maagden en vrienden zien op onze gemeente, op ons volk, is eene gegevenheid in het menschelijk besef, doch de mensch heeft daartoe zich nimmer kunnen beperken. Wanneer onze levensweg er toe leidt, zijn wij gedrongen, ons ondanks, om ook te gevoelen met wie verre over de grenzen zijn. Tenslotte strekt zich het naasten-gevoel uit verre over onze rassen en grenzen van bloed en krijgt de menschheid in haar geheel hare waarde.
Dat beteekent niet, dat er geen rassen zijn, ook niet, dat deze voor de levensontwikkeling der volken niet wat te zeggen hebben en ook niet, dat het bloed geene grenzen mag stellen. Doch het beteekent wel, dat er eene zedelijke waardeering is, die recht heeft en die ons dringt in den mensch, in elk mensch, den beelddrager Gods te eeren. Dat leert Gods Woord en wij mogen erbij voegen, dat deze schriftuurlijke voorstelling volkomen beantwoordt aan den eisch van het algemeen menschelijk gevoel. Rassen- en bloedtheorieën, zooals deze worden voorgedragen onder den druk van een valsch nationalisme, druischen ten slotte tegen de diepste menschelijke gevoelens in. Ook daarbij toch blijkt, dat Gods Woord tevens het meest en het fijnst menschelijke ons openbaart. Er is een menschelijkheidsgevoel, dat de grenzen verre overschrijdt, die de willekeur dezer dagen heeft getrokken. Wil men dit humaniteitsgevoelens noemen, het zij zoo, als men dan maar in het oog houdt, dat God de Heere in de gave Zijns Zoons die hoogste, edelste humaniteit ons onderwezen heeft en dat zonder deze aan de Christelijke religie de levenswortelen afgesneden zijn.
Wij zien dan ook -in Israëls geschiedenis, dat telkens de heidenen optreden ook als helpende vrienden. Vroeg niet Salomo aan Hiram, den koning van Phoenicië, hulp bij den tempelbouw en zeide Hiram niet: „Gezegend zij de Heere heden, die David een wijzen zoon gegeven heeft over dit groote volk!" De heidensche Hiram bouwt dus mede aan des Heeren tempel. Merkwaardig is ook, dat de wet eene bijzondere betrekking kent tusschen Israël eenerzijds en Edomieten en Egyptenaren anderzijds. Deut. 23 : 7 leert aan Israël: „Den Edomiet zult gij voor geenen gruwel houden, want hij is uw broeder, den Egyptenaar zult gij voor geen gruwel houden, want gij zijt een vreemdeling geweest in zijn land." Daar is dus sprake van eene nauwer betrekking, die in onderscheiding van de verhouding tot andere volken als Ammonieten en Moabieten, die in de vergadering des Heeren niet zullen komen tot in eeuwigheid en dus wel als verontreinigd beschouwd werden, van bijzonderen aard moest zijn. Er is dus onderscheid tusschen de volken. Toch was Ruth de Moabietische, eene moeder in Davids geslacht!
Zoo laat dus Gods Woord een bijzonder licht vallen op een reeks van historische figuren uit de heidenwereld, die niet optreden als aan Israëls God vijandig, noch ook als tegenstanders van het Godsrijk. En naarmate de geschiedenis voortschrijdt, onthult ons de profetie, hoe het particularisme, dat Israël als het uitverkoren volk, als op zichzelf stelt te midden der volkerenwereld, het afscheidt en vereenzaamt als het door God uitverkoren openbaringsvolk, allengskens in een hooger licht wordt opgenomen en verbleekt, zoodat Israëls beteekenis voor alle volken in het licht treedt in verband met de Messiaansche verwachting. De wereldgeschiedenis, zooals zij zich met name in en na de ballingschap ontwikkelt, laat ons Israël zien als een spil in de historie, waarom zich zelfs de groote, wereldhistorische verschijnselen en gebeurtenissen wentelen. Daarvan blijkt in ons tekstwoord, want daar is sprake van Cores als van den gezalfde des Heeren. En deze Cores is dezelfde als Cyrus, die het oud- Perzische rijk heeft gesticht; 550 voor Christus overwon hij met zijn Perzisch leger de Medische rijksmacht, nam Astyages, den Medischen koning, gevangen, zoodat van dat oogenblik af de Perzen de heerschers werden tot over Mesopotamië en Klein-Azië toe.
Babylon moest voor hem de poorten ontsluiten, zoodat dit, bij de profeten als de antigoddelijke wereldmacht gevreesde en gehate rijk, het onderspit moest delven en tot een Perzische provincie werd vernederd. Reeds dit stelde Cyrus voor het Joodsch bewustzijn in een heerlijk licht, daar hij het was, die de Babelsche grootheid verbroken had. Reeds dat was oorzaak, dat zij Cyrus waardeerden als een van den Heere gezondene, die een wonder instrument was in Gods hand om den Raad des Almachtigen over de heidenvolken, die Israël vernederd hadden, te volbrengen. En in dien Raad zagen zij een strafgericht over het geweldige Babylonische rijk.
En nog veel schooner werd zijn figuur in de oogen der profeten, toen hij de Joden, die in ballingschap waren gevoerd, terugkeer naar hun vaderland veroorloofde. En deze zelfde Cyrus wordt nu in Jesaja 45 in eenen Messiaanschen jubelzang verheerlijkt. Uit den aard der zaak heeft Cyrus dien terugkeer veroorloofd op politieke gronden, had hij daarmede de bedoeling zijne heerschappij over Syrië te bevestigen en was hij ervan overtuigd, dat hij in de teruggekeerde Joden dankbare en trouwe bondgenooten zou hebben, die hem ten allen tijde zouden steunen en elke poging om de Babylonische heerschappij weder op te richten, zouden breken. Ongeveer 50.000 Joden uit den stam van Juda en Benjamin keerden weder.
Die terugkeer uit de ballingschap heeft op het bewustzijn der Israëlieten een buitengewoon diepen indruk gemaakt. In de eerste plaats reeds daardoor, dat Jeremia nauwkeurig voorzegd had, hoe „deze volken den koning van Babel dienen" zouden zeventig jaren en „het zal geschieden, als de zeventig jaren vervuld zijn", de Heere over den koning van Babel en over dat volk hunne ongerechtigheid zou bezoeken, zoodat het machtige rijk zou ondergaan. En dan, zoo zegt de profeet: „Zekerlijk, als zeventig jaren te Babel zullen vervuld zijn, zal Ik ulieden bezoeken en Ik zal een goed woord over u verwekken, u wederbrengende tot deze plaats" (Jeremia 25 : 11 en 12; 29: 10).
Blijkt daaruit, hoe precies Jeremia's woord werd volbracht, zoo is het ook begrijpelijk, dat toen het volbracht werd en de zeventig jaren waren voorbijgegaan, dit een geweldig diepen indruk op het volksbewustzijn maken moest. Er bleek immers uit, dat Gods woorden waarachtig, Gods beloften zeker waren! Zoo heeft ook Jesaja een diep inzicht in de toekomst des volks gehad, zoodat, toen de dag der vervulling gekomen was, de ontroerende daad der verlossing door het volk gekend werd als de wonderbare vervulling van Gods eeuwigen Raad. In dat licht verschijnt Cyrus' daad en met die daad ook Cyrus' eigen optreden als de volbrenging der belofte. De Heere, die alles doet, den hemel uitbreidt, de aarde uitspant, de leugendichters beschaamt, de waarzeggers dol maakt, de wijzen achterwaarts doet keeren en hunne wetenschap verdwaast, die Heere bevestigt, omgekeerd, het woord zijns knechts en zegt tot Jeruzalem, dat het bewoond zal worden, tot Juda's steden, dat zij herbouwd zullen worden. En die God nu, die wonderen doet, die tot de diepte zegt: Verdroog en uwe rivieren zal Ik verdrogen, die God zegt nu ook van Cores: „Hij is mijn herder en hij zal al mijn welgevallen volbrengen."
Zoo wordt dus Cyrus' verschijning in de geschiedenis een bijzondere daad Gods. De profeet ziet deze geschiedenis in eeuwigheidslicht. En daar die terugkeer uit de ballingschap zulk een wonder van verlossing was, verschijnt zelfs deze heidensche Cores als de gezalfde des Heeren, als een schaduwbeeld van den komenden Messias, zooals de verlossing uit Babel een parallel wordt van de wederkeer tot den Heere na de uitbanning uit het paradijs. Cyrus speelt daarin den rol van den volbrenger van Gods Raad. En hij doet dat, zonder dat hij eigenlijk klaar bewust weet wat hij doet en welke functie hij in de komst van het Godsrijk vervult. De Heere zegt: „Ik noemde u toe, hoewel gij Mij niet kendet." Dat is het wonder. De Heere neigt de harten der koningen als waterbeken. Ook Cyrus, de machtige overwinnaar, was een instrument in Gods hand, als hij Israël doet wederkeeren. Het was alzoo Gods weg en Raad. Toch was deze Perzische heerscher een heiden, doch geen heiden, die de komst van het Godsrijk tegenstond, want hij diende Gods volk.
Daarmede treedt nu ook aan den dag, dat niet de gansche heidenwereld in het licht van een strafgericht verschijnt en dat bij zulk eene verhouding ook eene andere waardeering der heidenen behoort. Het bleef waar, zooals Mozes tot Pharao gezegd had: „Mijn zoon, mijn eerstgeborene is Israël ", of zooals Hosea zegt: „Als Israël een kind was, toen heb Ik hem liefgehad en Ik heb mijn zoon uit Egypte geroepen.' Doch daarmede was niet gezegd, dat behalve dezen eerstgeborene de Heere nog niet andere zonen hebben kon. Integendeel. Israël was wel de eerstgeborene, maar niet de eeniggeborene. En zoo is daarmede tusschen den oudste, den eerstgeboren zoon en de anderen eene verhouding van liefde gegeven, waarbij de heidenwereld ook in een liefde-betrekking tot God gebracht wordt. En hoewel nu in den loop der tijden bij de wisseling der omstandigheden nu eens sommige volken als vijanden verschijnen, verschijnen zij onder andere omstandigheden weder als vrienden en liefhebbers van Gods volk. Doch het gevolg daarvan is, dat, hoe schrikkelijk in den dag des Heeren het gericht zal zijn over de heidenwereld, die Gods vijand is, toch niet alle heidenen aan dat oordeel der vernietiging worden prijsgegeven. Diezelfde Jesaja zeide: ,,de eilanden zullen naar zijne leer wachten" en profeteerde, als hij Israël oproept om naar God te luisteren, tevens van de heidenen: ,,op Mij zullen de eilanden wachten en op mijnen arm zullen zij hopen." En dat was alleen mogelijk, omdat Hij komen zou, die gegeven is tot een verbonds des volks, maar ook tot een licht der heidenen.
In het hooger licht van Gods genade wordt het historisch proces aangelegd op het universalisme des heils, dat de Heere Jezus werkelijkheid heeft gemaakt, toen Hij zeide: ,,Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn. Deze moet Ik ook toebrengen en zij zullen mijne stem hooren en het zal worden ééne kudde en één herder."

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 mei 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van de laatste dingen (1e serie.) XVII.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 14 mei 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's