Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de laatste dingen (1e serie.) XIX.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de laatste dingen (1e serie.) XIX.

Van de voleinding in het algemeen.

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

Micha 4:1. Maar in het laatste der dagen zal het geschieden, dat de berg van het huis des Heeren zal vastgesteld zijn op den top der bergen en hij zal verheven zijn boven de heuvelen en de volken zullen tot hem toevloeien.

De krachtige daden Gods in de geschiedenis worden dus beschouwd als eene prediking tot de heidenen, die hunne bekeering ten gevolge hebben zal. En daaruit blijkt, hoe Israëls verkiezing en zijne door Gods Geest in het volksbewustzijn gewekte en door geheel het volksleven uitgebeelde profetische verwachting doelt op eene toekomst, waarin de hul van het particularisme zou worden afgelegd en het heil over alle volkeren komen zou. En de historische ontwikkeling der menschheid, die als begeleid door barensweeën, eene ontroerende crisis wordt, waarin en waardoor de Heere het gericht voltrekt, wordt nu tevens eene openbaring van de gedachten des vredes in het Vaderhart Gods. De Heere trekt door de geschiedenis der gevallen menschheid heen, opdat Hij Zich in Christus aan haar als hun Heiland bekend maken zal. De schrik des Heeren wordt alzoo eene prediking, die zelfs de heidenen tot bekeering roepen en brengen zal.
Daarbij blijft het nu echter niet. Zooals in de heerlijkheid eener schoone muziek niet slechts de dreunende bas zich doet gelden, maar ook de liefelijkste, teederste tonen hunne functie hebben, waardoor zij medewerken om door wondere samenstemming de welluidende, bekorende, het oor boeiende harmonie van klanken te verwekken, zoo is het nu ook in de openbarende daden Gods. Ja, Gods openbaring ruischt als een muziek des hemels over de afgronden deze wereld. In haar buldert de donder van Gods oordeelen, davert en beeft de aarde, geeft de Allerhoogste Zijne stem, hagel en vurige kolen, is er sprake van een schelden des Heeren, zoodat diepe kolken der wateren worden gezien en de gronden der wereld ontdekt, maar zij doet ook hooren de klanken der teederste ontferming, de sprake eener goddelijke liefde, die alle verstand te boven gaat, als Hij spreekt over de verlossing van het verdrukte volk, Zijne goedertierenheid bewijst, en in de donkerheid van Gods kinderen hun doovende lamp doet lichten. Diezelfde God, wiens stem is met kracht, laat ook de stem der heerlijkheid klinken. Hij, die door Zijne stem vlammen vuurs houwt uit de bergen Israëls, die de woestijn doet beven, spreekt tot Zijn arm, verdrukt volk: de Heere zal zijn volk zegenen met vrede.
Zoo is er dus eene wondere wisseling van toon. En daarom niet alleen de schrik des Heeren en het gerecht over de wereld der heidenen brengt de volken tot bekeering, maar de profetie spreekt ook de hope uit, dat de wondere heerlijkheid, die de Heere aan, in en over Zijn volk openbaart, de heidenen tot nadenken brengen zal. De schoone genadedaden Gods, het licht des Heiligen Geestes, dat over het uitverkoren Israël zal opgaan, zal den heidenen doen verstaan, dat alleen in den Heere, den eenigen waarachtigen God, heil en redding is.
Dezelfde idee, die de apostel Paulus aan de Corinthiërs voorhoudt, als hij hen noemt „een brief van Christus, die geschreven is niet met inkt, maar door den Geest des levenden Gods, niet in steenen tafelen, maar in vleeschen tafelen des harten en die nu zoo van alle menschen gelezen wordt", diezelfde idee wordt reeds in de profetie van Israël voorgedragen. De genade Gods aan Zijn volk bewezen, zal een prediking zijn, die de heidenen roept tot bekeeren. De schrik des Heeren wordt gepaard met de teederheid Zijner liefde, die in de genade, aan Zijn Israël bewezen, bij de heidenen de vraag zal wekken naar dien God. De Heere, zegt Micha, doet wonderen zien aan en over Zijn volk. En dan (Micha 7:6): „De heidenen zullen het zien en beschaamd zijn met al hun macht, zij zullen de hand op den mond leggen, hunne ooren zullen doof worden, zij zullen het stof lekken als de slang, als kruipende dieren der aarde zullen zij zich beroeren uit hunne sloten, zij zullen met vervaardheid komen tot den Heere onzen God en zullen voor U vreezen.' Dat zal de uitwerking zijn van de wondere daden der genade, aan Israël bewezen.
Deze gedachte gaat door gansch de Heilige Schrift, want als Jacob zijne zonen om zich verzamelt om hun te verkondigen, wat hun in de toekomst wedervaren zal, dan spreekt hij tot Juda de profetie aangaande den skepter, die van Juda niet zal wijken en den wetgever tusschen zijne voeten, totdat Silo komt. En van dezen belijdt hij: „denzelven zullen de volkeren gehoorzaam zijn" (Genesis 49:10). En ligt diezelfde idee niet in de belofte aan Abram in Genesis 12, als de Heere zegt: „en Ik zal zegenen, die u zegenen en vervloeken, die u vloekt en in u zullen alle geslachten des aardrijks gezegend worden"? Datzelfde nu leert ook Ezechiël (39), als hij de wonderschoone toekomst voorspelt, welker echo tot zelfs in het laatst bijbelboek weerklinkt: „En mijn tabernakel zal bij hen zijn en Ik zal hun tot een God zijn en zij zullen Mij tot een volk zijn. En de heidenen zullen weten, dat Ik de Heere ben, die Israël heilige, als mijn heiligdom in het midden van hen zal zijn tot in eeuwigheid."
Daar wordt dus de bijzondere genade Gods, die aan Zijn volk verheerlijkt wordt, de groote bekorende macht. Doch daaruit blijkt dan ook, dat Israëls wezenlijke bestemming niet nationaal, tot Israël zelf beperkt blijft, doch dat Israëls verschijning in de wereld der volken voor alle volken, voor de gansche menschheid beteekenis hebben moet.
En die beteekenis ligt natuurlijk niet in het volk als zoodanig, maar in de openbaring Gods, waarvan dat volk de uitverkoren drager is. Dat is juist de zonde van Israël geweest, dat het, zooals immers nog met Gods kinderen voorkomt, met de gaven Gods zichzelven heeft verheerlijkt. De vloek van het antisemitisme, waaronder het de eeuwen door geleden heeft, nam juist daarin zijn uitgangspunt, dat het zich in zijne verkiezing verheerlijkte. Het verheerlijkte daarmede niet den Heere, maar zichzelven, door met een oneindige trots te midden van de volkeren zich als het uitverkoren volk voor te stellen niet alleen, maar er zich op te beroemen als waren Israëls voorrechten Israëls verdiensten.
Israëls volkstrots is hem ten val geworden. Zij wisten, dat het de vrijmacht van Gods genade en niet Israëls deugd was geweest. De Heere toch heeft gezegd tot het volk: „De Heere heeft geen lust tot u gehad, noch u verkoren om uwe veelheid boven alle andere volken, want gij waart het weinigste van alle volken, maar omdat de Heere ulieden liefhad en opdat Hij hield den eed, dien Hij uwen vaderen gezworen had."
De grond van Israëls voortreffelijkheid lag dus in den Heere alleen. En in stede van dit nu te erkennen en te bewijzen, dat het deze verkiezende genadedaad Gods erkende, heeft Israël zich daarmede zelve verheerlijkt. Het „hoereerde af" met de genadedaad Gods. Dat is dan ook de grond van de vijandschap, die het heeft opgewekt de eeuwen door. Doch dit doet niet af aan het feit, dat het toch waar was, dat van dit Israël de Heere gezegd heeft: „U heeft de Heere uw God verkoren, dat gij Hem tot een volk des eigendoms zoudt zijn uit alle volken, die op den aardbodem zijn." En het gevolg daarvan is geweest, dat Israël een zedewet, een staatsorde heeft gehad, waardooor het alle andere volken verre overtroffen heeft. Zoo zegt de Heere, Deut. 4 : 6, van de inzettingen en rechten, die het van den Heere ontvangen had: „Behoudt ze dan en doet ze; want dat zal uwe wijsheid en uw verstand zijn voor de oogen der volken, die al deze inzettingen hooren zullen en zeggen: Dit groote volk alleen is een wijs en verstandig volk! Heel Israël verschijnt daar onder het bijzondere licht van Gods verkiezende daad. De Heere is aan dit volk op bijzondere wijze nabij, zoo dikwijls zij Hem aanroepen". En er is geen volk, „dat zoo rechtvaardige inzettingen en rechten heeft als deze gansche wet is, die Ik heden voor Uw aangezicht geve." Zoo heeft ook Jesaja gezegd: „vele volken zullen heengaan en zeggen: „Komt, laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot het huis van den God Jacobs, opdat Hij ons leere van Zijne wegen en dat wij wandelen in Zijne paden, want uit Zion zal de Wet uitgaan en des Heeren Woord uit Jeruzalem" (Jes. 2 : 2 ) .
Inderdaad is in den loop der eeuwen van Israëls wetgeving een geweldige invloed in de cultuurgeschiedenis uitgegaan. Dat diep in de cultuur der Westersche volken ingegraveerde type van Israëls wet laat zich niet met een groot gebaar wegvagen. Ik behoef daarvoor alleen maar te wijzen op de overheerschende invloed, die er in den loop der paar laatste eeuwen van de Spinosistische wijsbegeerte op het politieke leven is uitgegaan. Heel de latere liberale Staatsleer hangt met deze wijsbegeerte saam. En uit Spinosa's Godgeleerd Staatkundig vertoog wordt het duidelijk, wat het Mozaïsch recht voor hem beteekende. Hij wijst op den bloeitijd der Hebreën en laat zich door Mozes voorlichten. Het theocratisch régime stelt hij in het licht zijner pantheïstische philosophie. Merkwaardig is, dat in het antisemitisch Duitschland van heden het ideaal van Spinosa den Jood werkelijkheid schijnt geworden, want hij leerde, natuurlijk als gevolg van zijn pantheïstische Schriftbeschouwing, dat de Overheid niet slechts een absoluut recht heeft in het burgerlijke leven, maar ook in het godsdienstige. Hij ontkende dus het recht der Kerk, zelfs haar tuchtrecht ontkende hij. Als de Kerk haar rechten behield, dan, zoo leerde hij, werd de macht van den Staat in tweeën gescheurd.
Het ligt hier niet op onzen weg langer er bij stil te staan. Dit ééne voorbeeld is genoeg om de vèr strekkende invloed op de staatkunde van de volken aan te toonen. Die profetie, dat blijkt uit de cultuurgeschiedenis, is bevestigd. De zedelijke schoonheid en verhevenheid van Israëls wetten is te midden van de wereld der volken geweest als een licht in de duisternis, dat hun den weg wees tot hooger leven. Gods wetten zijn geworden tot een banier, opgericht onder de heidenen. En in Christus is die belofte vervuld. In en door Hem werden de oogen der heidenen op Israëls God en Zijne openbaring gericht.
Doch daarvoor is nu ook noodig, dat de heidenen wetenschap deelachtig worden van hetgeen de Heere aan Israël deed, van de openbaring, die Hij aan dat volk schonk. Israël zelf wordt daartoe gezonden. Als de heidenen komen, zullen zij Gods heerlijkheid zien, maar hoe zullen zij deze kennen leeren? Jesaja zegt, dat Hij uit hen, die het ontkomen zullen zijn, „zal zenden tot de heidenen, naar Tarsis, Pul en Lud, de boogschutters naar Tubal en Javan, tot de ver gelegen eilanden, die mijn gerucht niet gehoord, noch mijne heerlijkheid gezien hebben en zij zullen mijne heerlijkheid onder de heidenen verkondigen" (Jesaja 66 : 19). Daar wordt dus het aan de nederlaag der volken ontkomen Israël prediker van de groote daden Gods in de verst gelegen landen. Hier is dus reeds sprake van eene missie onder de heidenen, die van Godswege besteld wordt, opdat de gansche aarde van Zijne kennis vol zal worden. Israël zelf verschijnt in de profetie als de bode Gods, die den heidenen Gods Naam en heerlijkheid verkondigt. Israël is de knecht des Heeren, die aan de einden der aarde den jubelzang der verlossing, het lied der dankzegging weerklinken doet. De Heere is groot in Zion, Hij is hoog boven alle volken; dat zij Uwen grooten en vreeselijken Naam loven, die heilig is. Al gij volken, klapt in de handen, juicht Gode met een stem van vreugdegezang. En wordt er geroemd in de bevoorrechting van Israël, God regeert over de heidenen ook en de edelen der volken zijn verzameld tot het volk van den God van Abraham.
Aan Israëls godsdienstig leven, dat op zoo treffende wijze de heerlijkheid van Gods openbarende daden toont, voegt de bekeering der heidenen. De heilsdaden Gods, aan Israël bewezen, vormen de machtigste, de indrukwekkendste prediking. Als Israël van Cyrus de vrijheid verkrijgt om weder te keeren uit de ballingschap en hoort, hoe tot het volk van Godswege wordt gezegd: „Gaat uit van Babel, vliedt van de Chaldeën ", dan moet het verkondigen met de stem des gejuichs, het doen hooren en uitbrengen tot aan het einde der aarde en zeggen: „De Heere heeft Zijn knecht Jacob verlost!" En die verlossende daad, die uitleiding des volks teekent dan Jesaja (48:21). Met beelden, ontleend aan Israëls tocht door de woestijn en de genadedaden door den Heere toen zoo menigmaal op wonderbare wijze bewezen.
De heidenen moesten de bekoring van de wondere reddende daden tot hunne bekeering ondergaan. Als zij aanschouwden wat God voor Zijn volk was, dan zou de begeerte naar de kennis en den dienst van dien God opleven, zij zouden zeggen: „komt, laat ons opgaan tot den berg des Heeren, tot het huis van den God Jacobs." Zij zouden Gods rechten en inzettingen willen kennen, des Heeren wegen leeren.
Zoo wordt Israël als volk een evangelist onder de volken, die aan de volken ook het recht brengen zal. Zoo zeide Jesaja van den uitverkoren knecht des Heeren: „Ik heb mijnen Geest op hem gegeven, hij zal het recht den heidenen voortbrengen.' Dat uitverkoren volk, dat Christus afschaduwt, neemt dus eene bijzondere plaats in, daar het als in tegenstelling met het geheele Israël, met het vleeschelijk Israël drager is van genadegaven des Heeren, van geheel eenige orde.
Deze volkskern. die de knecht des Heeren wordt genoemd, heeft niet alleen voor Israël zelf eene groote beteekenis, maar voor de volken der wereld niet minder, want het zal tot taak hebben het recht op de aarde te bestellen. En naar de leer van de uitverkoren kern zal ook de heidenwereld verlangend en met een smachtend heimwee uitzien. De wezenlijke beteekenis van dit uitverkoren Israël, van dezen knecht des Heeren, is nu ook, Messiaansch gedacht, van de meest universeele strekking. Jesaja 49 : 6 wordt, wat het voor Israël beteekenen moge, toch als veel te beperkt voorgesteld. De Heere zegt daar: „Het is te gering, dat gij Mij een knecht zoudt zijn om op te richten de stammen van Jacob en om weder te brengen de bewaarden in Israël." Dat was dus slechts een klein en ondergeschikt moment in den arbeid, dien deze uitverkoren volkskern had te volbrengen. Doch een nog veel dieper perspectief wordt geopend in de wereldhistorische taak, die het wachtte, want als de Heere die speciale taak voor Israël als te gering heeft aangewezen, dan voegt Hij er aan toe: „Ik heb u ook gegeven tot een licht der heidenen om mijn heil te zijn tot aan het einde der aarde." De Messiaansche, universalistische genadewerking, die in Christus geopenbaard werd, is alzoo door de profetie op zeer treffende wijze afgeschaduwd.
De heidenen mogen dus op dat heil hopen. Doch dit heil wordt in daden werkelijkheid. Het Koninkrijk Gods is niet in woorden, maar in kracht. En ook de profeten kennen die waarheid. Het anti-goddelijke kennen zij in zijne rampzaligheid en onmacht, zooals zij het Godsrijk schouwen in zijne zedelijke heerlijkheid en zaligheid. En de verschijning daarvan wekt in den boezem der heidenen den drang naar bekeering, naar een zich keeren tot de Zonne der gerechtigheid, zooals de bloemkelk in den morgenstond zich keert om haar licht te mogen indrinken in de natuur.
Zoo wordt dus de heidenwereld voorbereid om Hem deelachtig te worden, die de vervulling is van de Wet en de profeten en die in het laatste der dagen hen, die dorsten en hongeren naar gerechtigheid, zal verzadigen en zal verblijden met zijn „zalig zijt gij". Tot Hem zullen de volken toevloeien!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 mei 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van de laatste dingen (1e serie.) XIX.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 28 mei 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's