Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Remonstrantisme XLII.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Remonstrantisme XLII.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Uit hetgeen tot nu toe over Wtenboogaerts ontwikkelingsgang werd meegedeeld, wordt duidelijk, hoe er in de opkomst der Remonstrantsche moeilijkheden invloeden werkten van Roomschen en humanistischen oorsprong. In Duyfhuys, den Utrechtschen pastoor der St. Jacobskerk, die met een Roomsch priesterornaat bekleed, een soort Protestantsche dienst des Woords trachtte in te voeren, werkte, zoowel de Roomsche, als een Erasmiaansch humanistische zuurdeesem.
En deze man was Wtenboogaert's opvoeder. Uit den aard der zaak zou dit alles hem niet in den weg gestaan hebben tot de levende kennis der Reformatorische waarheid te komen onder de leiding van een man als Beza en zijne medewerkers, indien er namelijk met Wtenboogaert geschied ware die wederbarende daad, die onmisbaar moet geacht om Gods Koninkrijk te zien. In zijn gansche leven is het echter openbaar geworden, dat hij daarvoor geen oog ontvangen had en hij dien ten gevolge in zijn gansche levens- en wereldbeschouwing hangen bleef aan de Pelagiaansche, Roomschhumanistische idee. Tot een beleven van den absoluten zondestaat kwam hij niet, dus kon hij daarvan ook geene belijdenis doen. En daarom kon hij ook niet komen tot de kennis dier genade, waarin de Heere zich over niet-ontfermden ontfermt en naar Zijnen Naam noemt, die naar Zijn Naam niet genoemd waren. En deze Johannes Wtenboogaert stond daarin niet alleen, maar er waren er in ons land en daarbuiten duizenden en duizenden, die evenzoo leefden. Wij stellen dan ook Wtenboogaert's optreden in het licht als een voorbeeld, waarin de geest dier tijden openbaar werd.
Dit blijkt ook des te duidelijker, wanneer er gewezen wordt op de litteratuur, die in zijn tijd opgang maakte en die ook op hem haren invloed deed gelden. Uit Wtenboogaert's levensgeschiedenis is het bekend, dat hij, toen hij te Genève studeerde, bevriend was met Ds. Simon Goulart, die dienaar des Woords was in de Gereformeerde Kerk van Genève. Deze vriendschap was aanleiding, dat Wtenboogaert ook toegang kreeg tot de bibliotheek van dezen predikant. En zooals dit bij theologen altijd het geval is, was er ook in deze bibliotheek niet alleen Gereformeerde litteratuur, maar ook behalve geschriften van allerlei wijsgeerigen aard, bevonden er zich geschriften van de tegenstanders der Gereformeerde leer in. Welnu, Wtenboogaert leerde daar kennen, ik herinnerde er reeds aan, Acontius' geschrift Stratagemata Satanae. Dit geschrift is ook in het Nederlandsch overgezet onder den titel: „VIII boecken van de arglistigheden des Satans, waerin gehandelt wert Van de maniere, hoe men de Kercke (dat is de Gemeente Gods) sal reformeren, soo wel in leven als in goede zeden en versien tegen de lagen des Satans. In 't Latijn uytgegeven, en toegeeigent aen de groot machtigste Koninginne van Engelant Elisabeth, Hooghsaliger Memorie. Door wijlen den seer vermaerden en uytnemenden Theologum, Rechtsgeleerde ende Philosooph Jacobum Aconcium. Övergeset door Johannes de la Haye, in sijn leven Kerckendienaer in 's-Gravenhage. En nu op nieuws met een Register vermeerdert, en de Schriftuur plaetsen gestelt na de nieuwe oversettinge des Bijbels, 't Amsterdam, Uyt de Boekwinkel van Baltes Boekholt, Boekverkooper op 't Rokin, op de hoek van de Hal Poort, 1660."
De schrijver Jacobus Acontius, die ± 1556 gestorven is, was ook een humanist, die, in Trente geboren, in Milaan, Bazel, Zürich, Straatsburg rondgezworven heeft, zooals vele theologen uit dien tijd en naar Engeland overstak, waar hij van Koningin Elisabeth een jaargeld kreeg. Behalve dit Stratagema schreef Acontius nog andere werken, die echter, naar het schijnt, verloren zijn gegaan, althans minder bekend zijn. Ds. Goulart was echter van oordeel, dat dit geschrift van Acontius voor zijn jongen vriend niet geschikt was en hij weigerde aanvankelijk om het hem te laten lezen. Doch zooals van het paradijs af de ervaring leerde, dat verboden vrucht het zoetst smaakt, zoolang zij niet geproefd werd, zoo was het ook in dit geval. Wtenboogaert liet niet af zijne begeerten naar dat geschrift kenbaar te maken, bleef er om vragen, zoodat het hem ten slotte ter lezing gegeven werd.
En het heeft blijkbaar een diepen indruk op hem gemaakt, Het is daaruit te verklaren, dat Wtenboogaert zelve in zijne De kerckelieke Historie, fol. 135—138 na een reeks van loftuitingen daarover gegeven te hebben, er een beknopt overzicht van heeft gegeven. Hij spreekt van „den hemelschen glans der voorlichtende fackel dies Boecx om daer uyt te leeren hoe den standt der Kercke aengestelt, behouden ende uytgebreyt behoort te worden, ende hoe men gewapent moet zijn tegen des Duyvels listen". Dat Stratagema is in acht boeken verdeeld. Wie dit geschrift leest met de gave des onderscheids, kan zeer wel begrijpen, hoe het komt, dat Ds. Goulart het voor den jongen Wtenboogaert een zeer gevaarlijk boek achtte. Onder een schijn van strenge orthodoxie wordt er tegen de listige omleidingen van Satan gewaarschuwd op eene wijze, waaruit duidelijk wordt, dat Acontius wezenlijk een man van geheel andere beginselen was dan in Genève in eere waren. Hij waarschuwt tegen den menschenmoorder van den beginne, „zijnde dan een ouden Scholck teenemaal, begheven tot Archlisten ende boosheden", die het toelegt op „des menschen destructie en verderf, trachtende hen af te keeren van alle hetgene dat tot sijne salicheyt dienen kan".
Doch als hij deze orthodox klinkende woorden als eene inleiding heeft gegeven, blijkt ook terstond, dat deze Acontius een man van humanistisch beginsel is, daar hij, evenals een paar eeuwen later Spinosa, of zooals Socinus ook al deed, de religie omzet in een soort zedewet. Gehoorzaamheid aan de geboden, die zich niet alleen uitstrekt over wat wij moeten doen, maar ook over wat wij moeten gelooven. Nu is ook zeker het geloof een eisch, dien God stelt aan den zondaar, maar dat is dan toch nog heel iets anders dan dat daarmede het geloof slechts als een gebod der zeden zou mogen beschouwd worden. Van het geloof als Gods eisch kan met Augustinus gezegd worden: „Heere, geef wat Gij beveelt en beveel dan wat Gij wilt." Doch Acontius verstond het niet als eene genadegave Gods, maar als een vrucht van den menschelijken wil, het was hem niet meer en niets anders dan een plicht. Reeds daaruit blijkt, dat deze man wezenlijk een humanistisch rationalist was, die in het wezen der religie geen juist inzicht had. Het blijkt dan ook, dat hij het verderf der zonde vooral zoekt in verkeerde oordeelen, dus het beschouwt als voornamelijk voortspruitende uit dwaling des verstands. Deze leidt er toe, dat men „eene goede opinie krijght van degene, die eene valsche leer leeren; ende de merckteekenen daervan zijn, als men gelooft, dat die dingen die men somtijds valschelijck verhaelt, ende die dickwijls of door menschen of van den Satan versiert zijn, van Godt gegeven zijn geweest". En dit past hij nu toe op de Schrift, zoodat hij een soort Schriftcritiek ontwikkelde door niet alleen te wijzen op de apocryphe litteratuur van het N.T., maar ook daarop nadruk legt, dat „de waerachtige (Schriften des N.T. namelijk) vervalscht waren". Hij heeft als een voorlooper der moderne Schriftcritiek reeds een soort „pia fraus", een vroom bedrog in het oog gevat, als hij spreekt over de onbeschaamdheid dergenen, die zelfs „geduerende het leven der Autheuren in hare Schriften stelden, t gene dat se begeerden te persuaderen'.
In dit alles vindt hij nu oorzaak tot naarstig onderzoek en tot opwekking om niet alles te verwerpen wat zich als nieuw aandient. Het is alsof deze Acontius een theologisch hoogleeraar is uit onzen tijd, want hij spoort de menschen aan, aan, als zij „hooren wat van het onze verschilt", dat nauwkeurig te overwegen, want „al meynt men 't eens aangenomene heel gewis en seecker te sijn, men evenwel daer in kan bedrogen zijn en zelve dooien". En als er op gewezen wordt, dat het nieuwe een oude „dooling kan zijn, dan moest men daar niet te veel op doen.
Nu ligt het voor de hand, dat ook daarin zeker een grond van waarheid is en dat grondig onderzoek een gezonde eisch is, maar toch is dit bedenkelijk, dat op deze wijze jongelui worden gebracht tot een betwijfelen eerst, tot een verwerpen daarna van het godvruchtig onderwijs, dat soms van een godvreezenden vader of eene godvruchtige moeder geleerd werd van de prille jeugd af. Zoo wordt maar al te vaak het zaad van den twijfel gestrooid in den akker der ziel van jongere menschen en de schijn aangenomen als had hij de wijsheid in pacht en als ware de vermaning der ouden waardeloos. Daartegen kan niet genoeg gewaarschuwd worden. omdat de geschiedenis vooral op het gebied der Schriftcritiek leert, dat de wijsheid dezer wijzen vergaat, soms zoo spoedig, dat de wijsheid der ouden de hunne overleeft.
Ook die Acontius was uit dat oogpunt gezien een man, die skepsis, dus twijfel zaaide. Geen wonder, dat hij daarom als een soort „opklaarder der geesten" geroemd wordt, als een man der „Aufklarung", terwijl hij wezenlijk slechts een rationalist was, die de ware godsvrucht ondermijnde onder den schijn van bestrijding van Satan.
Hij doet dat echter op eene wijze, die zeker wel indruk moest maken vooral op studenten, want hij gaf er den hoogleeraren geducht van langs als ook den predikanten. Hij misprijst sommiger „curieusheyt", daar zij veeltijds blijven staan op elk woord om te schijnen wat te weten en „geen goede stoffe hebbende, gaen spaceeren in curieuse dingen". Van de „knappe theologen" moest hij niets hebben. Maar ook de Professoren neemt hij onder handen, „die hun schamende niet voort te brengen dan d' uytleggingen of argumenten van anderen, welcker commentarien de Studenten zelve te huys connen lesen, soecken voort te brengen nieuwe spitsinnicheden om in achting te blijven".
Het behoeft geen betoog, dat een geschrift, waarin zulk een critiek geleverd werd op de sleur, vooral bij jonge menschen ingang vinden moest. Helaas kwam deze critiek niet ten goede aan de Waarheid, die naar de godzaligheid is, maar bracht zij veeleer een rationalistischen geest in trek, en wekte zij een zucht naar spitsvondige criticasterij op, die door haren humanistischen ondergrond eigenlijk tegen de Gereformeerde beginselen opzette. Zij had veeleer ten doel ongeloof en twijfel te wekken en slaagde daarin ook bij allen, die als Wtenboogaert uit dezelfde skepsis leefden.
Het is dan ook geen wonder, dat van Gereformeerde zijde aan Acontius' werk de critiek niet bespaard bleef. Zij verweerden zich tegen de voorstelling als ware kamp voor de Schriftuurlijke waarheid een bewijs van bekrompenheid en valsch conservatisme. Zij behielden zich het recht van critiek voor op allerlei nieuwe leeringen, die naar hun oordeel oude ketterijen waren. De Gereformeerden eischten het recht van critiek naar de normen van Gods Woord voor zich op. En zij konden zich in het geheel niet met Acontius vereenigen, wanneer hij verklaarde, dat ketterijen niet daarom alleen mochten worden afgewezen, omdat zij oud waren, want men moest bedenken, dat ketterijen wel eens voor ketterijen verklaard konden zijn uit onkunde, omdat de zaak „moghelyck niet wel verdedicht en is, ende dat de Duyvel te dier selve tyt wel soude konnen geweest zijn te ghelijck aenlegger en verweerder". Zij begrepen, dat deze Acontius op deze wijze alles, zooals de tegenwoordige quasi-gereformeerden zeggen, wel disputabel kon stellen, „wat oyt in de Christelijcke religie voor vast is ghehouden geweest"; dat de grondslagen der leer, zooals deze in den loop der eeuwen aangaande de Godheid van Christus, de leer der twee naturen in de eenigheid Zijns persoons, van de genade Gods, die den verdorven wil omzet, tot klaarheid gebracht was, werden omgewoeld.
En zoo ook wilde b.v. Trigland er niets van weten, dat de duivel door Acontius werd ten tooneele gevoerd als tegelijk voor en tegen de waarheid, als aan de zijde der veroordeelde ketters of aan die der concilies, die hen veroordeeld hebben. Hier gold Jezus' Woord, dat een koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, niet bestaan kan. In de Gereformeerde Kerk gold alleen het richtsnoer van des Heeren Woord. In Gods Kerk heeft de twijfel geen recht en toch kwam Acontius ook daar met het zaad des ongeloofs, met te beweren, dat men wel kon meenen door Gods Geest geleid en geleerd te zijn „daerse nochtans op het vertste van daer zijn".
Inderdaad, theoretisch is dat mogelijk, doch wie Gods waarheid bij het licht des Heiligen Geestes kent, kan toch nimmer zoo twijfelend tegenover de waarheid staan. Hij ontkende dus eigenlijk de continuïteit der Kerk des Heeren, aan welke de belofte geschonken werd, dat de Heilige Geest haar in alle waarheid leiden zou. Ook daarvan zeide nu Acontius: „dat oock die selve moeten bedencken, datse menschen zijn, ende dwalen konnen". Zoo was dus deze Acontius een man, die alle zekerheid des geloofs afsneed en dus de verzegeling des Heiligen Geestes, die aan Gods kinderen als een onderpand gegeven is, loochende.
De groote fout, de grondfout in alle dergelijke ziekelijke beschouwingen, die met een schijn van logica voorgedragen, indruk kunnen maken, is het verkeerde beginsel, dat ook in onze dagen zooveel kwaad doet, waarbij de religie in een soort philosophie wordt verkeerd. Zeer terecht merkt Trigland op en de hedendaagsche neo-calvinisten met hun quasicalvinistische wijsbegeerte mogen het zich door hem gezegd weten: „Bekennen sy de waerheyt, of twijffelen sy daeraen? Bekennen sy de waerheydt, soo hebben sy het gheloove van de waarheidt, hetwelck ghenoech is, want Philosophische kennis door demonstratiën is hier niet van noode, alsoo de kennisse der Goddelijcke waerheydt en het gheloove des selfs, gheschept wordt uyt het ghetuyghenisse Godts ende daer op steunt". Zoo blijkt dus, dat de Vaderen van dit humanistisch rationalisme niet gediend waren en een klaar inzicht hadden in het geheel eenig' karakter der religieuse kennis in onderscheiding van alle philosophische en dialectische redeneering. Het wordt ook daaruit duidelijk, dat de moderne orthodoxie in de diepste gronden van het Gereformeerde Protestantisme afgeweken en vervreemd is.
Het is dan ook eene gegronde opmerking van Trigland, als hij van Acontius' uitgangspunt zegt: „dat wy niet anders en konnen sien, of dese man spreeckt van het verkrijgen van de kennisse der Goddelycke saecken, evenals men spreeckt van 't verkrijgen der menschelijcker wetenschappen". Hierin ligt zeker een van de voornaamste uitgangspunten der heterodoxie ook van onzen tijd. Wij hebben er telkens op gewezen, hoe bij dergelijke leeringen steeds valt op te merken het uitschakelen van God den Heiligen Geest. Dat is de dwaling bij de verkeerde verbondsleer, die de menschen zalig spreekt op een belofte, die zij niet ontvingen, maar zich toeeigenden door eene verstandelijke aanneming. Ook deze is een soort philosophie, al is deze dan wetenschappelijk van nul en geener waarde. Het is een soort volksphilosophie.
En dat zelfde bezwaar doet zich in meer wetenschappelijk schijnende vormen voor bij de zoogenaamde dialectische theologie, die dan ook even Remonstrantsch blijkt te zijn als hunne humanistische voorgangers. Er ligt tusschen dit alles, zoowel in de dagen van Trigland als in onzen tijd, en de werkelijke reformatorische beginselen, een onoverbrugbare kloof. Er is tusschen het werk des Heiligen Geestes in de zondaarsziel, die tot het leven gebracht wordt, en de philosophische vroomheid een principieel onderscheid. Deze twee: de philosophie en de ware Christelijke religie hebben elk een eigen oorsprong, wortelen in geheel onderscheiden psychologische gronden. De geest des menschen, zooals hij uit Adam stamt, is een geheel andere dan de Geest, die in den tweeden Adam aan Gods uitverkoren Kerk geschonken werd.
In de werking van Gods Heiligen Geest is voor Gods kinderen eene onmiddellijke zekerheid gegeven, eene verzegeling van Gods wege, die geene twijfeling toelaat. Zeer terecht merkt Trigland op tegen het humanisme met zijn sceptische critiek op Gods Woord, dat daarbij hetzelfde geschiedt, als men in het Pausdom veroordeelt, dat ,,'t Woordt Godts ofte de H. Schrifture wort ghestelt onder de authoriteyt van de Kercke". Alleen met dit onderscheid, dat de humanisten van zijn tijd en van dezen onzen tijd ,,'t selve Woort Godts gaen stellen onder des menschen vernuft".
Het blijkt bij deze vragen, dat in het humanisme een andere geest aan het woord is dan in Gods Woord. En daarmede gaat dan ook gepaard een geheel andere Schriftbeschouwing en ten slotte eene geheel andere belijdenis in zake de grondstukken der leer. Voor de Kerk volgt daaruit, dat naar die humanistische opvatting er een heele redeneering over opgezet kon worden, welke dwalingen men alzoo in de Kerk kon toelaten en welke niet, over het onderscheid tusschen noodzakelijke en niet noodzakelijke punten. Ten slotte kwam dit daarop neer, dat evenals in onzen tijd er een tolerantie moest worden ingevoerd, die natuurlijk alleen eindigen kon, waar zij ook geëindigd is, met een volkomen tuchtelooze Kerk, waarin de leervrijheid regel is. Zoo werd aan de dwaling vrije baan gemaakt om in de Kerk een onderdak te kunnen geven aan alle ketterij. De willekeur doet daarbij hare intrede. Onder het masker der verdraagzaamheid en het etiket van tolerantie heeft het humanistisch Remonstrantisme reeds in den ouden tijd gepoogd zich de heerschappij te verwerven, zooals dit op den huidigen dag nog het streven is.
Zoo is het dus duidelijk, dat een man als Wtenboogaert, nadat hij eerst uit Rome geleid was door den Pelagiaanschen pastoor Duyfhuys, onder den invloed geraakte van geschriften van humanisten als Acontius en zich ontpopte als een der leiders in de Remonstrantsche beweging. Hij is er een voorbeeld van, hoe de tijdgeest rijp was geworden voor het naar buiten treden van een conflict, dat er van den beginne eigenlijk lag. Met de geboorte der Reformatie was er reeds uit de Roomsche Kerk meegebracht alle smetstof der heresie, die in onze Vaderlandsche Kerk wel moest uitbreken, zoodra zij zich van de gevaren bewust werd, waarmede zij werd bedreigd in haar waarachtig wezen.
Nieuws, dit wordt hier duidelijk, is er onder de zon niets.
De kerkelijke woelingen, zooals wij deze rondom ons waarnemen, worden ten slotte bewogen door dezelfde beginselen. Telkens zien wij, dat de dwaling naar de heerschappij grijpt. Dat deed het humanisme, dat tot de Synode van Dordt drong en dat doet ook het humanistisch streven, dat in de dialectische theologie van onzen tijd naar de overheersching der Herv. Kerk de handen uitstrekt.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 juli 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Remonstrantisme XLII.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 16 juli 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's