Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de laatste dingen (2e serie.) V.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de laatste dingen (2e serie.) V.

Van de voleinding in het algemeen.

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Johannes 5 : 27. En heeft Hem macht gegeven, ook gericht te houden, omdat Hij des menschen Zoon is.

De Heere Jezus Christus stelt zich dus, wanneer Hij zich Zoon des menschen noemt, in een Oud-Testamentisch licht, waaruit blijkt, hoe Hij zelfbewust zich in de continuïteit der Godsopenbaring kent, als den Messias, waarin zij haar doelwit niet alleen bereikt, maar ook haar wezenlijken zin tot openbaring brengt. Het is duidelijk, dat in Daniëls profetie de Zoon des menschen verschijnt als omkleed met goddelijke heerlijkheid en geroepen tot heerschappij, eere en het Koninkrijk, dat in onderscheiding van alle koninkrijken dezer wereld niet zal ondergaan, omdat het een eeuwig Koninkrijk is. Wij hebben dus wel te begrijpen, dat de uitdrukking „Zoon des menschen" niet alleen de strekking heeft ons te openbaren, dat Jezus mensch, drager der menschelijke natuur was. „Menschenzoon' beteekent dus niet hetzelfde, alsof er gezegd werd „mensch . Het is een Messiaansche titel, noemt Christus in eenen bijzonderen zin, als die eene bijzondere roeping heeft te vervullen. Het woord dient dus eigenlijk om eene Messiaansche functie aan te duiden, die Hij in het historische proces, dat de menschheid doorloopen zal, te vervullen heeft.
Dat wordt dan ook vooral in het Evangelie naar Johannes' beschrijving in het licht gesteld. Daar wordt op eene wijze over Jezus gesproken, waarbij vooral Zijne Middelaarswezenheid in het licht wordt gesteld. Dat blijkt reeds uit den opzet, die in den proloog van het Evangelie openbaar wordt, wanneer Johannes Hem als het vleeschgeworden Woord voorstelt, als het waarachtige licht, dat in de duisternis dezer wereld schijnt. Ja, de apostel ontsluit ons daar diepe perspectieven in de gronden der Christelijke wereldbeschouwing, wanneer Hij er op wijst, dat deze wereld door hetzelfde eeuwige Woord Gods is, dat in Christus vleesch wordt.
Die wereld is niet slechts eens in den beginne door Hem gemaakt, maar is ook van oogenblik tot oogenblik door Hem, zoodat van Hem gezegd kan worden: „Hij was in de wereld", want zij is door Hem geworden". Hij was dus in deze wereld, want die wereld ontstond door Hem eenmaal voor het eerst, en doorloopt haren procesmatigen ontwikkelingsgang, omdat Hij in die wereld is. Het wereldproces wordt door Hem gedragen. Dat goed in te zien is dus voor onze wereld- en levensbeschouwing van het hoogste belang, omdat zij nu niet is, noch zijn kan een spel van redelooze krachten. Hoe verward die wereld er voor ons oog ook moge uitzien, zij is toch geen chaos, maar een kosmos, een redelijk geordende wereld.
En nu is dit eeuwig Woord, dat bij God en God is, vleeschgeworden en als Jezus van Nazareth, een mensch van gelijke beweging als wij, dus waarachtig mensch, voor Johannes' oog verschenen is, dan onderkent hij Hem als het vleeschgeworden Woord, ziet hij dezen Jezus van Nazareth als het eeuwig Woord, dat onze natuur heeft aangenomen. Deze Jezus is dus voor hem de centrale figuur, waarin het eeuwige Woord, dat in alles werkt, omdat het in alles is, menschelijke gestaltenis voor ons aanneemt, waarin Gods openbarende daad tot hare hoogste volkomenheid wordt opgevoerd, waarin de kennis Gods, waartoe de menschelijke natuur verwaardigd worden kan, tot haar rijkste ontplooiing komt. En daarom zegt Johannes: „Niemand heeft ooit God gezien, maar de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard. Om ons die vleeschwording nader te brengen bij ons menschelijk voorstellingsvermogen, zegt hij: „en heeft onder ons gewoond" (1 Joh. 1 : 14), waarvoor hij dan een woord gebruikt, dat de voorstelling wekt van het wonen in eene tent, zoodat wij daarin eene toespeling hebben op de inwonende daad Gods tusschen de Cherubijnen op het verzoendeksel. Zoo is dus duidelijk, hoe Johannes kan zeggen: „die in den schoot des Vaders is, die heeft Hem ons verklaard". Dus verschijnt het eeuwige Woord als het vleeschgeworden Woord, staat de eeniggeboren Zoon, die in den schoot des Vaders is, voor het oog van Johannes, terwijl hij de verklaring Gods beluistert uit den mond van Jezus van Nazareth. Zoo is dus Christus onzer één, van gelijke beweging als wij en is Hij tevens in den schoot des Vaders. En zoo spreekt nu ook Jezus zelve in het Evangelie van Johannes om de volkomenheid der in Hem gegeven openbaring Gods te stellen voor het besef van Gods Kerk: „Niemand is opgevaren in den hemel dan die uit den hemel nedergekomen is." En wie is Hij, die dit op Zichzelven kan toepassen? En het antwoord luidt: „De Zoon des menschen, die in den hemel is" (Joh. 3 : 13).
Wij hebben in deze voorstellingswijzen dus van doen met eene belichting, die afstraalt van de grondbeschouwing, waarvan Johannes uitgaat in de vier eerste verzen van zijn Evangelie. Daar verschijnt dus de Zoon des menschen in aansluiting eigenlijk bij Daniëls nachtgezicht, Daniël 7:13 en 14, als Messias en verkrijgt Hij een de gansche menschheidsgeschiedenis beheerschende karaktertrek, waardoor Hij en Zijne gansche verschijning tegelijk een alles overheerschend moment wordt, in welks licht de historie der menschheid zelve wordt gekend en gewaardeerd. Hij neemt in en door Zijne verschijning het karakter aan eener absolute norm voor al het menschelijke, want Christus, de Zoon des menschen, die het eeuwige Woord is, de eeuwige, de eeniggeboren Zoon, wordt de Rechter der menschheid. Zooals Hij evenals de Vader, „de dooden opwekt en levend maakt" naar de vrijmacht Zijner verkiezende daden, zoo is Hem ook het oordeel gegeven. De Vader wekt de dooden op en maakt levend, alzoo maakt ook de Zoon levend, die Hij wil (1 Joh. 5:21).
Maar nu is er dit onderscheid tusschen den Vader en den Zoon: De Vader oordeelt niemand, maar heeft al het oordeel den Zoon gegeven met de bedoeling: „opdat zij allen den Zoon eeren, gelijk zij den Vader eeren." Want, en daarmede komt nu het strikt Messiaansch karakter van Jezus' verschijning op den voorgrond: „Die den Zoon niet eert, die eert den Vader niet, die Hem gezonden heeft."
En als dan de Heere Jezus de strekking Zijner zending verklaard heeft daarin, dat zij Zijn woord zullen hooren en gelooven om het eeuwige leven deelachtig te worden, want wien dat te beurt valt, die, zoo staat er, komt niet in de „krisis", maar is uit den dood overgegaan in het leven. Daarmede stelt de Heere Jezus het wereldproces ons voor als onderworpen aan eene „krisis", die er in beginsel reeds is, maar welker volkomen ontplooiing komende is. Zij is er in beginsel, dus als eene reeds tegenwoordige, die eenmaal in volheid zal worden verklaard. En die „krisis" openbaart in haar eindontwikkeling ook de veroordeeling, zoodat onze Statenvertalers dan ook terecht hebben overgezet: „die komt niet in de verdoemenis". Rom. 8:1. En dan leert ons Jezus daar hoe Hij door de uitroeping van zijn evangelie-woord zijne zending volbrengt, hoe de stem des Zoons zal klinken in deze in hare zonde verstorven wereld en hoe, nu Hij zelve daar is en zijn Woord uitgaat, de dooden hooren zullen de stem des Zoons Gods en zij, die hoorden, zullen leven. En dat is daarom zoo, omdat de Zoon als de Vader het leven heeft in Zichzelven, dank zij de verhouding, waarin de Vader staat tot den Zoon. En dan trekt de Heere Jezus daaruit deze conclusie: „En heeft Hem macht gegeven ook gericht te houden, omdat Hij „menschenzoon" is.
Daar wordt dus met leven en de macht tot levendmaking, die den Zoon toekomt, het houden van het gericht verbonden. De vleeschwording des Woords is dus ook de grond voor Christus' rechterlijken arbeid. De Vader heeft niet het vleesch aangenomen, maar de Zoon heeft ons den Vader verklaard, en als zoodanig is Hij en niet de Vader de Rechter der menschheid, want als waarachtig mensch is al het menschelijke Hem volkomen bekend, weet Hij wat in den mensch is. Joh. 2 : 25 wordt het ons gezegd: dat Hij niet van noode had, dat iemand getuigen zou van den mensch, want Hij zelve wist, wat in den mensch was. En nu is dit het merkwaardige, dat juist hier gezegd wordt niet, dat Hij de Zoon des menschen is, maar „menschen-zoon" is, waardoor er nadruk op gelegd wordt, dat Hij de menschelijke verschijning van den Zoon Gods is. Daar valt dus het licht op de betrekking, die er is tusschen het mensch-zijn van den Zoon Gods en het historisch proces, dat de menschheid doorloopt.
In het Evangelie van Johannes wordt vooral daarop gewezen, dat Christus naar zijn Wezen een kosmische beteekenis heeft en dat zoo ook zijn Middelaarswerk zich uitstrekt over den kosmos, die door en in Hem als het vleeschgeworden Woord herboren wordt. Die wederbaring wordt in Hem en door Hem in de menschheid en van uit de menschheid in den kosmos voltrokken, zooals de val des menschen zich van uit den mensch -voortplant in heel het kosmisch wezen. Daarom is er geene sprake van het oordeel, dat de Vader voltrekken zou, maar alleen van het oordeel, dat de Zoon voltrekt als „menschen-zoon". Daarom is Hem, zooals Johannes 5 : 27 zegt, den Zoon macht gegeven ook gericht te houden, omdat Hij „menschen-zoon" is. Zijn rechterlijke macht is dus gegrond in de vleeschwording des Woords, behoort tot de taak, tot welker volbrenging de Vader Hem gezonden heeft.
En ook deze voorstelling, ons in Joh. 5 gegeven, sluit aan bij Daniël 7. In vers 9 zag Daniël, dat er tronen gezet werden, en de Oude van dagen zette zich. En deze Oude van dagen wordt dan geteekend in Zijne heerlijkheid. Zijn kleed is wit als sneeuw, het haar zijns hoofds als zuivere wol. Zijn troon vonkt vuur uit en de raderen brandend vuur. Een rivier van vuur vloeit voor Hem uit en duizend maal duizenden dienen Hem, tien duizendmaal tienduizenden staan voor Zijn aangezicht, eveneens tot dienst en verheerlijking bereid. En dan zet zich het gericht en worden de boeken geopend. Dat is dus de beeldspraak, ontleend aan de rechtsbediening onder de menschen. En als er dat alles dan is, dan komt het nachtgezicht, waarin Daniël zag, dat „er kwam een met de wolken des hemels, „als Zoon des menschen", precies zooals in Joh. 5 : 27, of als „menschenzoon". En deze wordt dan gebracht voor den Oude van dagen, van Wien hij dan de eeuwige heerschappij krijgt, die niet zal vergaan en het Koninkrijk, dat niet verdorven wordt.
Het is dus duidelijk, dat Jezus' prediking bij Daniël aansluit. „Menschenzoon" beteekent dus niet hetzelfde als mensch, maar stelt Jezus als den vervuiler van Daniëls profetie. Wie daar uit de hand van den Oude van dagen de rechterlijke bevoegdheid ontving, die is in Christus verschenen, aan Wien daarom ook het gericht wordt opgedragen. De omschrijving „menschenzoon' heeft dus eene bepaalde strekking, die veel verder gaat, dan alleen de aanwijzing, dat Hij drager is der menschelijke natuur, spreekt ons van Zijn Middelaarswezen als waarachtig God en waarachtig rechtvaardig mensch in de eenigheid zijns Persoons. Als zoodanig spreekt Hij hemelsche dingen, die niemand buiten Hem, die „menschenzoon" is en van den hemel nederdaalde, weten en verkondigen kan. Doch Hij vindt daarbij geen gehoor. Als Hij aan Nicodemus in den nacht spreekt van de wedergeboorte als van eene verborgenheid, dan staat Nicodemus als iemand, die zegt: Hoe is dat mogelijk? Hoe kunnen deze dingen geschieden? En als Jezus hem dan bestraffender wijze antwoordt: „Zijt gij een leeraar in Israël en weet gij deze dingen niet?" Dan wordt hij door Jezus gewezen op het ongeloof der Joden, die Zijn getuigenis niet aannemen. En als zij Hem niet gelooven willen in de aardsche dingen, hoe zouden zij Hem dan gelooven, als Hij de hemelsche dingen zeggen zou? Niemand kan deze weten dan Hij, die is opgevaren in den hemel, uit den hemel is nedergekomen, de Zoon des menschen, die in den hemel is. En die Zoon des menschen zal nu gelijk de slang in de woestijn door Mozes verhoogd werd, verhoogd worden voor aller oogen in de prediking van den gekruisigden Christus.
Zoo wordt dus in Joh. 3 : 1 3 door de uitdrukking „menschenzoon" ons geleerd, dat deze Jezus de eenige mensch is, die in onverbroken levensbetrekking met den hemel staat, en die als „Zoon des menschen" waarachtig eeuwig God is. En zijn lijden en sterven, zijne opstanding en verheerlijking, die Hij als „Menschenzoon" doorloopt, heeft ten doel, dat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe. Dat is het doel van Jezus' arbeid.
En zoo wordt het duidelijk, dat wij in die omschrijving „menschenzoon" of „zoon des menschen", eene Messiaansche teekening hebben ontvangen, die ons het werk van den Middelaar Gods en der menschen in zijne volle ontplooiing voorstelt. Daarom wordt dan ook in verband met dezen „menschenzoon" steeds gesproken van Zijne verhooging. Zoo staat er in Joh. 8 : 28 geschreven: „Wanneer gij den Zoon des menschen zult verhoogd hebben, dan zult gij verstaan, dat Ik die ben en dat Ik van mijzelven niets doe. En zoo Joh. 12:32 stelt Hij in het uitzicht, dat Hij verhoogd zal zijn van de aarde en dan zal Ik „hen allen tot Mij trekken".
Dat zal het resultaat zijn van zijn kruis, dood en opstanding. Doch de schare begrijpt Hem niet. Uit de Wet hadden zij gehoord, dat de Christus in eeuwigheid blijven zou. En hoe kon daarmede nu samengaan Zijne verhooging? En zoo moest wel de vraag komen: „Wie is deze Zoon des menschen?" En dan antwoordt Jezus door Zichzelven hun als het Licht voor te stellen, dat slechts een kleinen tijd nog bij hen wezen zou. Als Hij het werk volbracht heeft, als de verhooging intrad, dan wordt de Zoon des menschen verheerlijkt, omdat God in Hem verheerlijkt wordt. Dan wordt dus de volle waarheid van zijn Middelaarschap, die zij nu nog niet kunnen verstaan, den discipelen openbaar. Dan mogen zij in de Messiaansche volheid van den Zoon des menschen inzien. Dan zal Hij dus aan Gods Kerk volkomen worden verklaard, zoodat zij zal weten, wat het is te gelooven in den Zoon van God, die Messias-menschenzoon is.
En nu stelt ons Jezus het wereldproces zoo voor, dat met Zijne verschijning in deze wereld hare „krisis" gegeven is. Nu zegt Hij, Joh. 12:31: „is het oordeel dezer wereld, nu zal de overste dezer wereld buitengeworpen worden." Daar verschijnt dus de geschiedenis als in en door Hem geoordeeld. Dat oordeel is er dus niet alleen aan het einde der wereldgeschiedenis, maar het is er reeds nu, het is in volle werking. Eigenlijk vangt het reeds aan in het paradijs, als de Heere in de moederbelofte vijandschap zet tusschen het zaad der vrouw en dat der slang. Het loopt langs de gouden draad der verkiezende genade Gods, die door de geheele Oud-Testamentische Schrift werd getrokken. Doch die profetische krisis bereikrhaar vervulling in de verschijning van den „menschenzoon , in Wien de wederbaring van den kosmos wordt voltrokken en welke dus tevens haar oordeel in zich sluit.
Het is dus niet juist, dat eindoordeel los te maken van deze wordende wereldhistorie. Dat eindoordeel wordt uit deze geschiedenis gegenereerd. Zooals de Heere Jezus Christus als de Menschenzoon gebaard werd uit de Oud-Testamentische profetie en eenmaal in de volheid des tijds intrad in de orde van deze wereld der verschijnselen, zoo zal Hij andermaal uit dit wereldproces gebaard worden. Nu is het oordeel dezer wereld, want omdat Hij Menschenzoon is, werd Hem macht gegeven ook gericht te houden. In Hem is de norm van het recht, omdat in Hem als in een spiegel het licht van Gods heerlijkheid uitstraalt. In dat licht staat deze wereld, staat die menschheid, de volkeren en de natiën, maar ook elk individu, maar wij allen hoofd voor hoofd met ons gansche leven. En dat oordeel is er nu in beginsel, zooals het eenmaal, als wederom de volheid des tijds en dan voor goed zal gekomen zijn, ook in volkomenheid zal worden aanschouwd. Dan zal de vrucht van dit oordeel worden gezien in het vonnis, dat alsdan voltrokken zal worden.
Het is juist daarom van belang dat oordeel nu te ondergaan. En wij zullen het ondergaan, wanneer wij door het geloof ééne plante met Hem worden in de gelijkmaking Zijns doods om ook ééne plante met Hem te zijn in de gelijkmaking Zijner opstanding. Dan toch alleen zal het eindvonnis ons brengen den ingang in Zijn eeuwig Koninkrijk, want wie Zijne gerechtigheid deelachtig werd, die zal ontvangen eenen witten keursteen en op den keursteen eenen nieuwen naam geschreven, welken niemand kent, dan die hem ontvangt.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 augustus 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van de laatste dingen (2e serie.) V.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 augustus 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's