Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Noli me tangere

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Noli me tangere

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Dat is zooveel als „kruidje roer me niet". Daaraan dachten wij onwillekeurig, toen wij in De S a a m b i n d e r een artikel aantroffen, dat getiteld is: „De Gereformeerde gemeenten hebben het ook al gedaan!" Daarin keert zich Ds. Kersten tegen eene opmerking, die wij ons onlangs over de scheiding veroorloofden. Wij merkten daarbij op, dat bij gelegenheid der herdenking van Ds. Ledeboer leiders der Gereformeerde gemeenten er nadruk op gelegd hadden, dat Ledeboer niet was gescheiden, maar was uitgeworpen. Wij hebben toen de vraag gesteld, of dit dan ook gelden kon van de leiders der Gereformeerde gemeenten. Deze toch zijn niet uitgeworpen, maar uitgegaan krachtens eigen vrije wilsdaad en zijn dus naar onze meening als rasechte afgescheidenen te beschouwen.
Ik begrijp waarlijk niet, hoe iemand daaruit nu de booze verdenking kan distilleeren, dat wij daarmede een aanslag bedoelden of deden op de Gereformeerde gemeenten. Ds. Kersten zet daar een heelen boom over op, die de zaak niet in ander licht brengt, alleen bewijst, dat hij in onze, toch zeker niet gezochte vraag, een vijandige daad meent te vinden tegen de Gereformeerde gemeenten.
Niets is minder waar dan dat. Doch het eigenlijke, waarop het aankomt, daarover wordt met een stroom van woorden heengegleden. En daarom zal ik dit nog eens in het licht stellen, omdat het voor ons geene nieuwsgierigheid is om alleen zoo eens te mogen vernemen, hoe deze menschen kerkelijk staan, maar wezenlijk een vraag, of deze Gereformeerde gemeenten nu afgescheiden zijn of niet. Als zij dat zijn, dan behoeven zij zich daarvoor in onzen tijd van afscheiding niet te schamen. Zij behoeven dat niet te verbergen, want hier te lande mag men van alles zijn, ook afgescheiden.
Naar onze meening was Ds. Ledeboer dit heelemaal niet en zijn de predikanten der Gereformeerde gemeenten, om bij deze Broederen te blijven, dit wel en onderscheiden zij zich daardoor juist principieel van Ds. Ledeboer. Ds. Ledeboer is uitgeworpen. Hij dacht niet over scheiden, ook niet na zijne uitwerping. Deze uitwerping, zoo merkten wij op, kon hem niet van zijn ambt berooven, omdat hij het ambt als zoodanig niet van de besturen had ontvangen. Toen hij de noodige examens afgelegd had, was hij daardoor verklaard bekwaam te zijn om te dienen. De roeping tot het ambt moest daarop volgen. En die ging uit van de gemeente. En bij zijne bevestiging verklaarde hij door Gods gemeente en mitsdien van God zeiven geroepen te zijn. Aan die roeping kon dus door een gewelddaad van besturen, die hem niet beroepen hadden, niet worden afgedaan. Die roeping had Ledeboer van God. En daarvan was hij zich waarlijk bewust. Toen hij dus gewelddadig uitgeworpen was, bleef hij toch Ds. Ledeboer, bedienaar des goddelijken Woords. Hij werd toen, zoo schreef ik, een waar „doleerend" predikant. En wat gebeurde er toen met hem? Laat ons Ds. Kersten dit zelve zeggen:

Doch nu trekt Prof. de volgende conclusie:
,,Maar daaruit behoefde geen nieuwe kerkformatie te volgen. Ledeboer kon ook blijven arbeiden, welke gevolg er uit mocht komen. Dat kon hoogstens zijn een echte doleerende kerk".
Zie dat begrijp ik niet.
Ds. Ledeboer is u i t g e w o r p e n . De der waórheid bitter vijandige besturen der Ned. Herv. Kerk hebben hem belet langer Gods Woord te prediken en de sacramenten te bedienen. Toch bleef Ledeboer daartoe van God geroepen. En hij zweeg niet, maar werd van den Heere getrouw gemaakt, niettegenstaande de heete vervolging, door kerkbestuur en overheid.
Ledeboer was echter niet aüeen geroepen om te preeken. Zijn ambt eischte ook de bediening der sacramenten. Ledeboer stelde die bediening uit. Was niet in hem een hope. dat God de Herv. Kerk aan de waarheid wedergeven zou? Kinderen werden dientengevolge niet gedoopt, jaar op jaar. Er waren zelfs ongedoopte kinderen van 8 jaren oud. Mocht dat zoo blijven? Moest Ledeboer ten slotte, als een van God geroepen dienstknecht, zooals Prof. Visscher hem zelf naar waarheid teekent, dan niet gehoor geven aan den drang den doop te bedienen? Wie zal deze vraag ontkennend beantwoorden? Maar de doop moet in de gemeente worden bediend en niet in een particuliere vergadering. Zoo moest de uitwerping van den van God geroepen dienstknecht noodzakelijk leiden tot het institueeren van gemeenten; ouderlingen en diakenen moesten gekozen en door den wettigen dienstknecht Gods bevestigd worden, opdat èn Woord èn Sacrament kon bediend worden. Hoe pijnlijke zaak het voor Ds. Ledeboer geweest zijn moet, tal van kinderen ongedoopt te zien rondloopen, kan ieder leeraar verstaan, die met ongedoopte gezinnen in aanraking komt. Ledeboer droeg de verantwoordelijkheid als dienstknecht Gods en mocht niet weerstaan. Hij moest komen tot een kerkformatie. De nood was hem opgelegd. En hij kwam daar toe, doch steeds in de hope, die sprak uit zijn woord: ,,De Herv. Kerk is onze en God zal ze ons op Zijn tijd wedergeven."

Wat blijkt nu uit deze beschouwing van Ds. Kersten? Dat het hem niet duidelijk is wat het beteekent, dat wij van Ds. Ledeboer zeggen, dat hem de weg der doleantie openstond niet op de manier van de beweging van 1886, maar naar de wijze der Vaderen, die in de dagen der Remonstrantsche twisten evenals Ds. Ledeboer ook door gewelddaden uit hun ambt gezet werden, terwijl in de plaats der uitgeworpenen leeraars gezet werden „van haer eygen nieuw ghevoelen". De Gereformeerden moesten in schuren hunne godsdienstoefening houden, werden bitterder vervolgd dan Joden of Jesuieten. En welk standpunt namen de Gereformeerden daartegen in? Scheidden zij zich af, stichtten zij een nieuwe kerk, institueerden zij een nieuwe Kerk? Niets daarvan, maar zij verklaarden, dat de Remonstranten zich van de Kerk hadden afgescheiden, d.w.z. „van de recht ghevoelende Kercken", welker vijanden zij zich toonden. De scheiding lag feitelijk bij de Remonstranten en met dezen leefden zij dus niet langer, hadden geen gemeenschap met hen, noch in het leerambt, noch in de bediening des Woords en der sacramenten. De Gereformeerden sloten zich bij elkander aan tot zuiverhouding der leer. Zij lieten de Remonstranten preeken en gingen onder de zuivere predicatie des Woords op. Zoo bestonden zij als afgezonderde, verdrukte gemeenten, gingen elders ter kerke, werden gehoond en „slijkgeuzen" gescholden. Doch evenals de kerken der Reformatie zich niet van de Kerk afscheidden, maar zeiven de Gereformeerde Kerken waren, zoo beschouwden zij zich ook als de Gereformeerden, al werden zij vervolgd en verdrukt.
Daar was dus voor deze Contra-remonstranten geen behoefte aan de institueering eener nieuwe kerk. Zij waren de Kerk.
Het is daarom geheel verkeerd, wanneer Ds. Kersten beweert, dat zulks „noodzakelijk moet leiden tot de institueering van een nieuwe gemeente", want Ds. Ledeboer en die hem volgden, vormden de gemeente. En dat proces had dus alleen kunnen voeren tot de voortzetting der gemeente in een anderen vorm, maar niet tot een afscheiding. Deze werd geboren, zoodra men zich als een nieuwe kerkformatie ging gedragen. Wat de vijanden daarvan beweren wilden, moesten de vijanden weten, maar Kerkeraad en gemeente samen bleven daarom toch de Gereformeerde Kerk ter plaatse. Zoo hebben de Vaderen dit verstaan, zelfs als zij ronduit verklaarden, dat zij van de Remonstranten zich afscheidden. Dan scheidden zij van de Remonstranten als Gereformeerde Kerk.
Het feit blijft dus, dat het optreden van Ds. Ledeboer voor hem volstrekt niet beteekende de stichting eener nieuwe kerkgemeenschap. Het was dus geen daad der scheiding. Doch hoe men het nu beproeft te wenden of te keeren, dat kan toch van de Gereformeerde gemeenten niet gezegd worden. Ds. Kersten meent er eene verontschuldiging in te kunnen vinden, dat hij en de andere leeraren der Gereformeerde gemeenten niet als leeraar uit de Hervormde Kerk zijn getreden. Natuurlijk niet. Ik heb er nooit zelfs maar een oogenblik aan gedacht hém of wie zijner ambtgenooten dit ten laste te leggen. Zelfs zal het wel van de meesten dezer Heeren gelden, dat zij nooit leden eener Hervormde gemeente geweest zijn en indien er een onder mocht zijn, van wien dit wel geldt, dan zal het de vraag zijn, of deze dan van zijn lidmaatschap vervallen is verklaard. Maar dat doet toch niet af aan het feit, dat zij afgescheiden zijn, óf geboren, omdat zij bleven in het spoor hunner ouders, óf zeiven zich bij deze afgescheidenen voegden. Zoo is toch het feit. En let nu wel, daarvan maakte ik die Heeren geen verwijt, maar ik constateerde slechts dit feit, dat de Heeren met de Hervormde Kerk hebben gebroken krachtens een vrijwillige daad op dezelfde wijze als dit geldt van de meeste leden hunner gemeenten. Zij zijn afgescheiden, omdat hun ouders dit vrijwillig zoo hadden gedaan, of wel zij deden dit zeiven. Maar iii beide gevallen is het uitgangspunt de vrijwillige scheidingsdaad.
En daarin zijn zij nu juist van Ledeboer en zijne gemeente onderscheiden. Zij zijn niet uitgeworpen, maar hebben zich, hoe dan ook, afgescheiden. Dat is toch immers zoo klaar als de dag, dat men om af te scheiden niet per sé dominee behoeft te zijn. Dat kan men als gewoon lidmaat ook doen. Ja, dat kan men alleen als lidmaat doen, al behoorde men slechts krachtens doop tot de Hervormde Kerk. Als dus Ds. Kersten beweert: „doch het is mij niet bekend, dat onder de leeraren der Gereformeerde gemeenten er één is, die als leeraar uit de Herv. Kerk is uitgetreden", dan is dit eene opmerking, die geheel buiten de zaak omgaat en er niets mee te maken heeft. De Heeren zijn daarom niet minder afgescheiden.
Ik heb inderdaad wel eens gehoord, dat wie zich bij de Gereformeerde gemeenten als candidaat voor de predikantsopleiding aandient, ook danig aan den tand gevoeld wordt in zake zijn verhouding tot de Herv. Kerk. Ds. Kersten meent nu, dat ik aan het verhaal van een afgewezene geene waarde mag toekennen. Maar hij ontkent niet, dat dit onderzoek niet heeft plaats gehad. In plaats van de ontkenning krijgen wij eene verklaring over zijn leed, „dat de breuk in Neerland's Kerk geslagen, mij dikwijls zeer verdrietig is. De Gereformeerde gemeenten hebben geen genoegen in het separatisme ". Ik wil dit gaarne aannemen en ook wel gelooven, dat er zijn, wier gebed opgaat, „of het den Heere moge behagen eens saam te brengen, wat nu gedeeld is als de beenderen aan den mond des grafs . En ik wil ook wel gelooven, dat zij begeeren de zuivere leer te handhaven. Ik geloof dat gaarne, maar dat alles verandert toch niets aan het feit, dat zij anders staan dan Ledeboer en wezenlijk afgescheidenen zijn. In plaats van dit nu royaal te erkennen, wordt daaraan de veronderstelling vastgeknoopt door Ds. Kersten als bestrijd ik hem en krijg ik de vermaning, dat wij moeten pal staan tegen de leugenleer, tegen Rome en wat niet al.
Indien er iemand is. die begeerd heeft naar eenheid van het Gereformeerde volk, dan meen ik te mogen zeggen, dat ik jarenlang dit niet alleen heb begeerd, maar het ook heb getoond door er den strijd voor te voeren. Ik heb daarbij wel eens ondervonden, dat men dat doende niet steeds die medewerking vindt, waarop ik meen op grond der beginselen aanspraak te kunnen maken. Het scheidingsbeginsel doorzuurt het gansche leven van het Gereformeerde volk op elk levensgebied en heeft noodzakelijk tengevolge de breking der kracht, die alleen, naar de zinspreuk der Vaderen, uit eendracht geboren kan worden. Toch blijft de eisch van Gods Woord: dat zij één zijn. En al is het mij duidelijk, dat de geschiedenis eene traditie met zich brengt, die zich niet met een tooverslag ongedaan maken laat, toch zou het mij en velen met mij, ten zeerste verblijden, als ook in de kringen van Ds. Kersten waarlijk de sporen te zien waren van die begeerte naar eenheid. Deze zullen er toch eerst moeten zijn!
Ook hier geldt: Het is met zeggen niet te doen. Het komt mij voor, dat die begeerte alleen wortelen kan in belijdenis van onze schuld. En deze kan er niet zijn in waarheid, als wij nooit kunnen afstaan van onszelven en altijd als kruidjeroer- me-niet ons als de verongelijkten voorstellen zelfs in zaken, die voor ieders oogen duidelijk zijn. En hoe gaarne ik ook de verzekering aanneem van de groote belangstelling, die Ds. Kersten heeft voor de Hervormde Kerk, dat doet toch immers niet af aan het feit, dat de Geref. gemeenten gescheiden kerken zijn. Voor mij is dat geen beletsel om toch samen de leugenleer te bestrijden, waar zij zich doet gelden. Doch dat zal dan het best kunnen geschieden, wanneer de feitelijke verhoudingen niet worden verdoezeld, maar eerlijk erkend. Ook dat is eene voorwaarde, die vervuld zal moeten zijn. Want ook hier gaat de Waarheid boven al.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Noli me tangere

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 oktober 1938

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's