Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Oud en Nieuw

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Oud en Nieuw

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

1 Chronieken 29 : 15. Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders; onze dagen op aarde zijn als eene schaduw en er is geene verwachting.

Wederom verkondigen de twaalf slagen onzer klok, dat gansch een jaar aan ons voorbijgetogen is. Hoe kort is het nog geleden, dat wij op den oudejaarsavond stonden, hoe oneindig lang scheen ons het ingetreden jaar. En nu is het al wederom vervlogen in de eeuwigheid en als al het tijdelijke ondergegaan in den nacht der tijden. Er is onder alle dagen onzes levens niet één, die ons dieper doordringen kan van de vluchtige ijdelheid van ons bestaan dan de oudejaarsdag, die ons laat staan met eene vage herinnering aan wat wij doorleefden in dit jaar, in alle onze levensjaren. Ja, Mozes kende het menschenleven, toen hij zong: „Wij brengen onze jaren door als eene gedachte." En David teekende het ons om ons de vaagheid van ons tijdsbesef af te malen, toen hij de ijdelheid, de onzekerheid van ons leven verkondigde: „Immers wandelt de mensch als in een beeld, immers woelen zij ijdellijk; men brengt bijeen en men weet niet, wie het naar zich nemen zal."
Op den oudejaarsavond wordt deze profetische beschouwing van de mannen Gods eene ontroerende, tastbare werkelijkheid, want daar verdwijnt met die twaalf slagen geheel een jaar, dat ons al weer nader bracht tot den dag, waarop niet andermaal een oudejaarsavond ons wacht. Onze dagen zijn een handbreed, onze leeftijd als niets voor U, en ieder mensch, hoe vast hij staat of meent te staan, enkel ijdelheid.
Dat leert de oudejaarsavond, als wij denken aan hen, die met ons ingingen en van ons werden weggenomen, waaronder er waren jonger dan wij, misschien krachtiger en naar het ons toescheen, gezonder dan wij. Er ontvielen ons vrienden en maagden, die wij nog jaren zouden hebben toegeschreven. Als wij den tooverstaf onzer herinneringen ter hand nemen, hoe spreekt dan ook dit jaar van de ijdelheid en vergankelijkheid van wat wij menschen groot en sterk en machtig en rijk en heerlijk waanden. Het gaat al onder in den stroom der tijden en niets onttrekt zich er aan. Want deze wereld is de eeuwig wordende, daarom ook immer veranderende wereld, waarin niets zijn stand behouden kan.
Straks lezen wij in de bladen de namen van velen, die in hun kring eenige beteekenis hadden of meenden te hebben, en daarmede zijn zij vergeten, in den nacht der tijden ondergegaan. En als zij waarlijk wat beteekend hebben, dan zal nog misschien eene spanne tijds hun naam worden genoemd in bijzondere omstandigheden en in een enkelen kleinen en steeds kleiner wordenden kring, totdat zij verdwenen zijn uit de gedachtenis en het ook van hen waar wordt: Voorgeslachten gingen henen en wij wandelen op hun graf.
Ja, de oudejaarsavond spreekt ons van die over allen en alles zich uitbreidende vergankelijkheid, die als de golfslag der oceanen het eeuwige lied der ondergaande en rijzende baren over ons, over het onze, over gansch ons leven zingt. En toch, te midden van dezen stroom der tijden, die ons de ijdelheid van al het aardsche zoo tastbaar voorstelt, staan wij menschen, die als beelddragers Gods het eeuwige en onvergankelijke in ons meedragen. De mensch gaat onder die altijd wisselende, vergankelijke tijden op naar zijn eeuwig huis. Dat is het wondere, het vreeselijke en het schoone tevens. Die vergankelijke, ijdele mensch draagt te midden dezer met hem vergaande wereld de eeuwigheid in zich, zooals deze wereld ook zelve eene eeuwige bestemming heeft.
En daarom verschijnt dan ook heel het wereldleven van den beginne tot het einde in het licht van den eeuwigen Schepper van de einden der aarde en is de geschiedenis der menschheid aan Zijn eeuwig recht onderworpen, zooals zij ook tevens verschijnt in de stralende glansen Zijner goddelijke, eeuwige liefde, die ons verschenen zijn, samenvereenigd als in een brandpunt, in Immanuël's verschijning zelve. Maar dat eeuwig recht en die eeuwige liefde kunnen er alleen zijn, wanneer ook de mensch zelve het eeuwige in zich draagt om dat eeuwig recht te kunnen ondergaan of die eeuwige liefde te kunnen smaken.
Zoo stelt ons de vergankelijkheid des levens op den oudejaarsavond in den lichtglans van Hem, van wien de dichter zong, als hij de aarde zag vergaan: ,,Maar Gij zult staande blijven en Gij zijt dezelfde en Uwe jaren zullen niet geëindigd worden." Dat nu maakt de boodschap van den oudejaarsavond zoo aangrijpend. Wij hooren daarin niet alleen, dat wij zoo nietig, zoo ijdel, zoo vergankelijk zijn, maar dat wij in dat vergankelijk leven toch ook een onvergankelijk zijn met ons omdragen, dat in ons leven legt de onafwijsbare verantwoordelijkheid voor hoe wij dan waren en zijtl hi de dagen van deze zoo wondersnel vervlietende jaren des levens.
En zoo dringt ons ook deze oudejaarsavond tot een rékenschap geven, tot het opmaken van den levensbalans, opdat wij zullen weten niet alleen, hoe wij staan met onze aardsche belangen, met ons bedrijf, met onzen handel, met ons rekeningen- boek, maar bovenal, hoe wij staan voor de vierschaar van dat eeuwig recht en of en hoe wij verschijnen onder de lichtende stralen, die de Zonne der gerechtigheid uitzendt in den nacht der tijden. Dat is de levensvraag op oudejaarsavond, omdat hoe gewichtig ook andere belangen mogen zijn, toch van dat alles geldt, dat wij niet weten, wie het naar zich nemen zal, zoodra wij niet meer zijn. Maar van dat ééne, van dat eerste, van dat voornaamste wordt het waarheid, dat het met ons meegaat over dood en graf.
Daarom mogen wij op den oudejaarsavond dit eene, groote, al- overtreffende niet aan ons laten voorbijgaan, als hadden wij er niet mede van doen, dat het eeuwige in ons woont en wij nimmer meer kunnen loskomen van onszelven, ook al zouden wij dit begeeren, ook al zouden wij willen sterven. Ja, toch zullen wij zijn. Want onvervreemdbaar en onvernietigbaar ligt in ons de scheppende daad des Almachtigen, die het schepsel nimmer kan te niet doen. Ja, laten wij op dezen oudejaarsavond daaraan niet voorbijgaan, opdat wij komen tot een rechten met God. Want als wij daarvoor een oog ontvangen, dat wij rekenschap geven zullen van elk ijdel woord, dat gedacht of gesproken, van elke daad, die overwogen en verricht werd, dan zullen wij zeker met David moeten zeggen: ,,En ga niet in het gericht met uwen knecht, want niemand, die leeft, zal voor Uw aangezicht rechtvaardig zijn."
Wij zullen, om waarlijk oudejaarsavond te vieren, in dat licht van Gods recht onze levensjaren, ook dit nu voorbijgegane jaar, hebben te aanschouwen. Dan eerst krijgt oudejaar beteekenis, wordt de prediking van de snelheid, waarmede onze levensdagen vervlieten, van de ijdelheid, die ons menschelijk streven kenmerkt, verstaan diep in onze ziel, omdat wij dan die wereld der volken niet alleen, maar met name ook ons eigen leven in dat licht zullen moeten kennen. En als wij het zoo zien, omdat de Heere ons met Zich in het gericht betrekt, dan zullen wij iets verstaan van de diepe verootmoediging, die over Davids ziel gegaan is, toen David in de laatste dagen zijns levens als zijn testament neerlegde te midden van zijn volk. De vorsten en de grooten in zijn koninkrijk wekte hij op om de roeping Gods te volbrengen, den tempel te bouwen. Hij riep het volk op om het offer te brengen, dat van hen gevraagd werd en het volk luisterde naar de roepstem van zijn stervenden koning. En daarom was er allereerst bij het volk zelf een geestelijke blijdschap, want de eerste zegen van Gods genadegave, die hef offer in zich draagt, is de innerlijke zielevreugd, die Gods "kinderen smaken in hetgeen zij in Gods dienst verrichten mogen.
De Heere maakt het offer zijner kinderen met Zichielven goed, zoodat de eerste bloem der vreugde er in de zielen Zijner kinderen door ontluikt. De Heere is niet een voor Zich nemend God, maar de gevende God, maar de Vader der lichten, van wien alle goede gave en alle volmaakte gift nederdaalt. En dat houdt ons hier Gods Woord voor, wanneer het ons leert, hoe het willig offerend volk verblijd werd over de willig gebrachte gaven, die het zelf had uitgedragen.
En zoo zien wij dan ook, hoe de lofzang opklimt, hoe David den Heere looft voor de oogen der gansche gemeente. Ja, hij loofde God: „Geloofd zijt Gij, Heere, God van onzen vader Israël, van eeuwigheid tot in eeuwigheid! Hij worstelt in poëtische sprake om Gods heerlijkheid uit te roepen, die wonderen van genade aan Israël gedaan had, door het volk te bewegen tot het offer der gehoorzaamheid. „Uwe, o Heere! is de grootheid en de macht en de heerlijkheid en de overwinning en de majesteit." En waarom? Omdat die God, die alles bezit, in Wiens hand alle schepsel in hemel en op aarde is, die dus van een menschenkind niets behoeft, in Zijne wondere genade zijn volk zoo heeft bezocht met zijnen Heiligen Geest, dat het volk er toe bewogen werd zijn offer te brengen, en in dat offer Hem de eere te geven en de heerlijkheid en de dankzegging. Want, zoo zegt David, alles wat in hemel en op aarde is, is het uwe, o Heere!
Zoo jubelt de koning over de wonderdaden Gods, het volk bewezen, dat de Heere het er toe verwaardigd had. En dan ziet hij op hetgeen dat volk eigenlijk is en op wie hij zelve is, dat hem en dat volk die genade is bewezen, dat het macht ontvangen had om te geven, vrijwillig zulk een groot offer gebracht had. Davids dankbaarheid is dus een andere dan die der eigengerechtigheid, want hij dankt den Heere, dat hij en het volk het offer hebben kunnen en willen brengen. Hij wist het goed en spreekt het ook uit, dat was geen vrucht van eigen bodem, maar genadedaad Gods.
En die genadedaad ziende, vernedert hij zich voor des Heeren aangezicht, verkreeg hij een diep inzicht in wie hij zelve was en wat zijn volk was. De Heere had hem in Zijne genade verwaardigd tot het brengen van een offer en David zegt, als hij dat wonder der genade onderkent: „Wie ben ik en wat is mijn volk, dat wij macht zouden verkregen hebben om vrijwillig te geven als dit is? Want het is alles van U en wij geven het uit Uwe hand." Zie hier de weg der ontdekking, die de weg van waarachtige bevinding is. Diep toch gevoelde David, hoe Gods genadedaad machtig was over hem en het volk en daaruit alleen het vermogen opkwam om het offer te brengen. En nimmer zou hij dit hebben kunnen weten en zeggen, indien de Heere niet zijn ik en met dat ik zijn zelfzucht en eigenwaan onderworpen en overwonnen had. De Heere had, zooals later de apostel zegt, alle hoogte, die zich tegen de kennis van Christus verheft, nedergeworpen in zijne ziel. De souvereine majesteit en heerlijkheid Gods had hij zoo diep ervaren, dat hij zich nu met het volk en met al wat hij geweest was en gedaan had, in zijn gansche leven kende als vrucht van de genadedaad Gods. Er is niets van David bij. Het was alles van den Heere, zonder Wiens genadedaad er van Davids offer niets gekomen zou zijn.
En zoo komt hij nu ook tot de belijdenis, die op dezen oudejaarsavond de onze moge worden: „Want wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht, gelijk al onze vaders." Zie hier, hoe David voor God verschijnt en zooals de Heere ons verwaardigen moge op dezen oudejaarsavond zijn aangezicht te zien lichten over onze levensjaren, ook over dit voorbijgegane jaar. Als wij zien op wat wij zijn en wat wij hebben, dan zullen wij het weten moeten en ook weten kunnen, dat de Heere Zijne genade ook aan ons en de onzen nog heeft groot gemaakt. En als wij dan ook zien, hoe wij het er afbrachten ook in dit jaar, en met dat jaar mogen verschijnen in het licht van Zijn recht, wie zijn wij dan en wat zijn de onzen dan? Ja, dan kunnen wij wel zeggen: „Nu dan, onze God! wij danken U", zooals het maar al te lichtvaardig wordt gezegd, maar wij zullen het niet waarlijk kunnen zeggen, indien wij niet met een David geleid worden in die diepte der ontdekking, waarbij de vraag ons ontwrongen wordt: „wie ben ik, dat Gij mij tot hiertoe hebt gebracht," dat ik nog op dezen oudejaarsavond mag staan in de landen der levenden, hoe vreeselijk het dan ook nu in deze wereld er moge uitzien?
En dan zullen wij ook belijden in die laatste ure: „Wij zijn vreemdelingen en bijwoners voor Uw aangezicht." Daarmede bekent David, dat hij geen rechten kan doen gelden op de gaven der genade, die hij met het volk mocht genieten, nu hij verwaardigd werd tot het offer, dat gebracht was.
Van nature was hij een vreemdeling voor Gods aangezicht. Ach ja, dat blijkt op den oudejaarsavond, die aan ons kan voorbijgaan, zonder dat hij ons spreekt van die ontroerende verantwoordelijkheid voor Gods aangezicht, die wij toch voor ons gansche leven hebben. Wat beseffen wij ervan, dat wij optrekken naar ons eeuwig huis, dat wij zullen gewogen worden op de weegschalen Gods? Dan zijn soms zelfs Gods kinderen als een David, vreemdelingen voor Zijn aangezicht, menschen dus, die geen recht hebben op de genadegaven Gods, die wij toch ontvingen en vaak genoten en genieten als hadden wij er wel rechten op. Als vreemdeling kende zich David, maar als een vreemdeling, aan wien de Heere genade bewezen had. Hij had het niet verdiend, kon geen rechten gelden doen, had het al verbeurd en toch, de Heere had het gegeven. Dat was wondere genade, nederbuigende goedertierenheid.
En als wij nu op het jaar zien, dat voorbij gevlogen is, dan was er misschien veel, dat ons drukte, want de dagen zijn donker, luiden misschien een nog donkerder nacht in. En wij allen hebben dus wel te wijzen op donkere schaduwen, op drukkend leed, te klagen over dierbaren, die ons ontvielen, over de rouw en het leed, dat wij meedragen uit het oude jaar. Dat kan en zal wel bij velen onzer zoo zijn, maar als wij dan mogen aanschouwen, wat de Heere nog aan ons deed, dan kunnen wij niet anders dan met David zeggen: ,,Wie ben ik?" En dan zullen wij zeiven moeten antwoorden: „want wij zijn vreemdelingen voor Uw aangezicht." Als Hij met ons in het recht wil treden, niet één uit duizend zullen wij Hem antwoorden kunnen en ons zal niet anders overblijven dan op dezen oudejaarsavond onzen Rechter om genade te bidden en het te bekennen, dat wij uit onszelven gezien van nature vreemdelingen zijn voor Zijn aangezicht en bijwoners, dus menschen, die geen rechten hebben.
En dat is de genadedaad, die de Heere ons op oudejaarsavond moge doen aan onze zielen. Want al is het ook, dat wij van bekeering kunnen spreken, als wij er van kunnen spreken, dan zal het toch zoo zijn, dat Hij altijd weer opnieuw genade zal moeten geven. Genade voor genade bereidt Hij aan die zich zoo als vreemdeling voor Zijn aangezicht en als bijwoners kennen. Dan gaat het licht van Gods recht op over ons jaar, dat voorbijging, maar klinkt van boven de wolk onzer zonde de bazuin der liefde en des ontfermens. Want hoe diep David zich ook verootmoedigde, de Heere was toch ook in die verootmoediging hem een Vader van barmhartigheid, teeder van liefde, die Zijn kind niet liet omkomen in zijne nooden, maar met vreugde zijn hart vervulde.
En zooals nu David zich met het volk één wist, zoo wist hij zich ook één met zijne voorgeslachten. Zooals de Vaderen geweest waren, zoo kende hij zichzelven. Hij deelde in de zonde der vaderen, maar ook in hunne genade. Dat moge nu op dezen oudejaarsavond ons deel zijn. Dat wij zoo verootmoedigd over de goedertierenheden Gods in het verleden, ook zoo vertroost mogen worden in de toekomst.
En zie nu welk een diepen blik David heeft in de nietigheid en de ijdelheid van al het menschelijke, van alles, waaraan wij hechten en waarvoor wij ons inspannen, als ware dit het hoogste goed. Hij zegt tot ons op dezen oudejaarsavond: Mensch, zie hoedanig uw leven is: „Onze dagen op aarde zijn als eene schaduw." De schaduw is slechts de teekening, die het licht schept op de aarde. De schaduw is niet het ding, slechts de leege vorm ervan. Neem het licht weg en de schaduw is niet meer. Zoo ijdel is ons leven.
Wij wanen ons gezond en krachtig en tot alles in staat. Vooral als wij nog jong zijn, gaat het gevoel van levenskracht als een stroom door onze ziel. En wij meenen soms wat te zijn en te kunnen en te vermogen. Zoo zijn er duizenden met ons het voorbijgegane jaar ingetreden, die er met ons niet zullen uitgaan, want onze dagen zijn als eene schaduw. Als de zon des levens ondergaat, blijkt de ijdelheid in het niet meer zijn, dat over ons allen komen zal en komende is. Jaar op jaar brengt ons aan de randen van de schaduw nader, totdatzij plotseling voorbij blijkt gegaan. En dan zegt David: „er is geene verwachting."
Al hetgeen waarop een mensch hoopt, blijft achter. Het beklijft niet. En dus mogen wij er ook niets van verwachten. Zoo wijst ons David voor het nieuwe jaar van de dingen dezer wereld naar de genade onzes Gods, als naar den vasten grond eener hope, die niet beschamen zal. Wij staan op dien oudejaarsavond in eene donkere wereld. Het jaar, dat voorbijging, bracht, naar den mensch gesproken, veel dat profeteert van nieuw ontroerend leed, van nieuwe bezoeking, van nieuwe oordeelen. De menschheid zucht als in barensnood vanwege hare zonde en hare ongerechtigheid.
Oorlogen en geruchten van oorlogen zijn komende, want de volken gelooven niet in het recht en in de genade Gods. Zij kunnen niet David nazeggen: „Wie ben ik, en wat is mijn volk?" Machtbewust staan zij tegenover elkander en zij gelooven niet, dat God machtig is hen te geven wat zij behoeven. En daarom, donker als de nacht ziet de wereld der volken er uit. En in dien nacht deelen ook wij, ook ons volk en ook onze personen, zoodat wij, ook wij, moeten zeggen: „Er is geene verwachting." Als wij in dezen oudejaarsavond op de wereld zien, dan is dat zoo. Zij biedt geene verwachting. Maar dit is nu het schoone, dat ook David kende, toen hij de ijdelheid zag der wereld, dat het leven der menschen slechts een schaduw is, toen zeide hij: „Uwe, o Heere! is de grootheid en de macht en de heerlijkheid en de overwinning en de majesteit, want alles in den hemel en op de aarde is Uwe. Uw o, Heere, is het Koninkrijk." En daarom, ontsluite de Heere daarvoor onze oogen, opdat wij van uit dezen nacht der wereld de hope Israëls aanschouwen. Hij zal niet toelaten, dat Zijne kinderen de verderving zien. En dan, Zijns is de macht, de heerlijkheid en de overwinning. En daarom Gods beloften falen niet!

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 december 1938

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Oud en Nieuw

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 31 december 1938

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's