Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Pinksteren

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Pinksteren

1 Cor. 6: 19. Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest, die in u is, dien gij van God hebt, en dat gij uwszelfs niet zijt?

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is Pinksteren en het woord uit het Hooglied wordt werkelijkheid in de natuur: „Want zie, de winter is voorbij, de plasregen is over, hij is overgegaan; de bloemen worden gezien in het land, de zangtijd genaakt en de stem der tortelduive wordt gehoord in ons land". Inderdaad, op Pinksteren boeit de pinksterbloem, die spreekt van het ontwaakte leven, van de wondere, scheppende krachten, die de Heere legt in de natuur, die Zijne eere en heerlijkheid verkondigt. Ja, Pinksteren spreekt van de grootheid en de almogendheid onzes Gods in de wereld, te midden waarvan wij leven, maar bovenal van de heerlijkheid Gods in de werken der genade. De belofte des Heeren is vervuld. „Doch Ik zeg u de waarheid: het is u nut, dat Ik wegga, want indien Ik niet wegga, zoo zal de Trooster tot u niet komen, maar indien Ik heenga, zoo zal Ik Hem tot u zenden". En de Heere Jezus Christus is heengegaan, als de verrezen Heiland verheerlijkt aan des Vaders rechterhand. Hij is heengegaan om aan zijne kinderen plaats te bereiden en heeft den Heiligen Geest gezonden, opdat Zijne kinderen bereid zullen worden die plaats te betreden, opdat zij zullen zijn, waar Hij is, opdat zij zijne heerlijkheid zullen zien en zalig zullen zijn in de genieting van hetgeen geen oor gehoord, geen oog gezien en in het hart niet is opgekomen en dat de Heere toch voor al de zijnen heeft bereid.
Pinksteren mag voor de wereld een lentefeest zijn, voor Gods Kerk is het een levensfeest. De Kerk dankt haar leven aan Hem, wiens inwonende daad op Pinksteren herdacht wordt als de oorsprong van haar leven, als de voleinder van haar toekomst, als de heerlijkmaker harer verschijning in de glansen van het eeuwig licht, dat over haar opgaat. Daarom op Pinksteren klinkt het aan Gods kinderen in de ooren: „Maakt u op en wordt verlicht".
Er is geen feest der Kerk. waardoor zij in schriller tegenstelling met de wereld en het wereldleven verschijnt. Daarom is er ook geen Christelijk feest, dat eigenlijk minder benaderd, minder concreet wordt gekend, zoodat Pinksteren voor de wereld weinig reëel, in vage nevelen voorbijgaat, als alleen een lentezang brengend, wanneer althans de zon schijnt op dien dag. Doch voor Gods Kerk is het een geboortedag, spreekt het Pinksterfeest van de diepe verborgenheden des levens, van de wonderwerken Gods in „de onderste deelen der aarde", waar Hij, onzienlijk voor alle creatuur, het leven wekt, dat alleen in zijne openbaring wordt gekend, maar nooit in zijn oorsprong kan worden verstaan, noch bespied. Daarom, Pinksteren spreekt nauwlijks hoorbaar tot de wereld, maar levenwekkend tot Gods Kerk. Op den Pinksterdag moeten zij wel denken aan het geluid uit den hemel gelijk als een geweldig gedrevenen wind, aan de verdeelde tongen als van vuur, aan de wondere vervulling met den Heiligen Geest, die aan de eenvoudige discipelen andere talen te spreken gaf en aan de wederbarende werking, waardoor diezelfde Heilige Geest de Kerk des Heeren deed geboren worden, opdat zij getuigen zou van Hem, die de opstanding en het leven is en de toorts zou dragen, die het licht der wereld voor eeuwig over de historie der wereld zal uitstralen.
Ja, voor Gods Kerk is Pinksteren de geboortedag niet in dien zin, dat zij voorheen niet was. Gods Kerk is van het begin der wereld, zooals zij tot het einde wezen zal. Maar voor dien Pinksterdag was zij slechts als het embryo in de moederschoot der eeuwen en op Pinksteren verscheen zij voor het eerst te midden van de wereld der volkeren. Zeker, klein nog, voor der wereld oog verborgen. Want geen vorst was met hare geboorte bekend dan alleen de vorst der duisternis, dien Christus zelve als een bliksem uit den hemel vallen zag. En in dien val was Pinksteren het oogenblik, waarop de triumphtocht van de Kerk begon. Wat er op Pinksteren geschiedde, was voorbestemd om te zijn als de kleine kiem, waaruit de machtige boom zou opschieten, onder welks takken en lommer alle volken der aarde schuiling vinden kunnen.
Daarom verschijnt er op Pinksteren een daad des Heeren, die in het geweldigst contrast met de wereld moest treden. De Kerk treedt met haar lichtende toorts in den nacht der duisternis, waar onder de menschheid ligt bedolven, want op Pinksteren spreekt de Vorst des levens het levenswoord in het dal der dooden. De tegenstelling is dus wel groot en diep en al beheerschend, want de Geest des Heeren staat hier en bindt den strijd aan met den Geest der wereld. Met het natuurlijk oog gezien, zouden wij moeten zeggen een hopelooze strijd. Welk een macht is er werkzaam in het leven der wereld, in de volken der wereld met hun cultureele genie, met hun denkkracht en kunstgenie, met hun streefkracht en wondere vermogens tot wereldbeheersching. Wat is in vergelijking daarmede het geen Jeruzalem hoorde en zag op den Pinksterdag? Wat was Jeruzalem in vergelijking met Rome?
Wat waren de discipelen in vergelijking met de grooten der aarde, met den vergoddelijkten Caesar, met alle wonderwerken, die getuigden van menschelijke grootheid en kracht? Inderdaad, het aantal der discipelen was als niets en uit elk oogpunt in vergelijking met alles wat het menschelijk genie heeft voorgebracht, een niet. En toch was dit gewrocht van Pinksteren voorbestemd om de grootmachten der wereld te overwinnen, haar weelde te overschaduwen, haar weeldezucht en grootheidswaan te oordeelen.
En dat is geschied in beginsel. Op Pinksteren brak de Pinksterdag der wereld aan en van Christus kan getuigd in het licht van Pinksteren: „Hij kwam en zag en overwon". Want Hij zond den Heiligen Geest, die waarachtig, eeuwig God, met den Vader en den Zoon, het woord der herschepping spreekt, zooals Hij eenmaal het „daar zij licht", tot werkelijkheid maakte, en het licht deed zijn en met dat licht het leven deed geboren worden. Daarom op den Pinksterdag vangt de triumphtocht aan van Gods Kerk, van die uitverkoren Kerk, welker Hoofd de Christus, de verrezene zelve is. Maar daarom is het Pinksterfeest ook een prikkel voor de Kerk om in te keeren tot zichzelve en de vraag te stellen, wat er nu is van haar strijd en van hare overwinning?
En hoe diep beschaamd moeten wij dan staan bij den aanblik dezer wereld, waarin wij leven. De volkeren, gedoopt eenmaal in zijnen Naam, verschijnen als ontkerstend, als opnieuw bezig uit de diepten, waarin de Heere Christus Satan zag verdwijnen, op te klimmen naar de hoogten des hemels, waaruit hij neergestooten werd. De moderne menschheid, die nog Pinksteren viert, roept luide, dat zij niet meer wil, dat Christus haar Koning wezen zal. En waar zijn Koningschap ophoudt, daar vangt de macht der duisternis aan. En zoo zien wij eene wereld, trotsch op haar wetenschap, op haar techniek, haar kunst en heerlijkheid, en toch prijs gegeven aan de schromelijkste verwarring, aan de bitterste vijandschap, aan de bangste vertwijfeling.
Ja, de tijden, die wij beleven, ontroeren door de ontwrichting, waaronder de menschheid lijdt, de gevaren, waarmede zij bedreigd wordt. Want hoewel alle volken het weten, dat een nieuwe oorlog het einde kan beteekenen der Christelijke beschaving, de opkomst kan inleiden „van den mensch der zonde, den zoon des verderfs", gaan zij toch door in eene worsteling, die alleen het egoïsme tot inzet en de weeldezucht tot hare drijfkracht heeft. En hoewel alle grootmachten aarzelen, worden zij alle als door eene fatalistische macht gedrongen naar den rand van den afgrond, waarin dood en verderf slechts wachten kan.
Er leeft en er werkt in de hedendaagsche wereld eene satansmacht, die als een oogenblik losgelaten, de menschheid opstuwt naar haren ondergang. En dat alles is alleen mogelijk, omdat het licht van Pinksteren verdonkerde niet in zichzelven, maar in de Kerk, zoodat hare wereldbeheerschende kracht teloor ging en uit het stof der dooden de geesten van het heidendom herrijzen. Machteloos staat de Kerk in de wereld, bezielende krachten doet zij niet uitgaan, tot de volken spreekt zij niet meer. En dat niet, omdat er niet gepredikt wordt, omdat er niet gesproken wordt, maar omdat de Heilige Geest hare levendmakende werking schijnt in te binden. En als God Zijn aangezicht verbergt, wie zal Hem dan zien!
Daarin ligt de nood der Kerk, het eerste en eenige, dat ons ontbreekt, aan de Kerk ontbreekt, aan ons volksleven ontbreekt, aan ons vereenigingsleven en al wat geschiedt in den vorm van Christelijk werk, in onze Jongelingsvereenigingen, in onze Jongedochtersvereenigingen, in onze scholen en catechisaties, dat is: de Heilige Geest. En vooral in onzen tijd valt het op, hoe juist in de kringen der Kerk dien Heiligen Geest wordt tegengestaan, wanneer wij opmerken, hoe het waarachtige geestelijke leven als in discrediet is bij de wijsheid dezer eeuw. Men wil nog wel de vruchten als schoone idealen nastreven, omdat de diepe armoede van het ontkerstende leven wordt gevoeld. Men dweept met een oecumenisch ideaal, waarin de gemeenschap der heiligen openbaar zal worden, met een zoogenaamd ruim gemaakt evangelie, met een kerk, welker poorte wijd is, met een kerk, die zelfs aan de heerschappij van den verheerlijkten Middelaar is onttrokken, maar men wil niet het eerste, dat de Heilige Geest wekt, wanneer Hij het leven roept uit den dood. Men wil den dood niet kennen, in het graf niet inzien om de ledigheid ervan te ontdekken en bindt zich daarom vleugelen aan om heen te vliegen over de werkelijkheid van den afgrond des doods. En zoo is er slechts ruimte voor een schijn-leven, zoodat het volk des Heeren staat in eene wereld, waarvan Johannes een stem uit den hemel hoorde zeggen: Gaat uit van haar, mijn volk! opdat gij van hare plagen niet ontvangt.
Waarlijk, op dezen Pinksterdag is het noodig in te keeren in onszelven en de vraag te stellen naar het eerste, diepe mysterie, dat op Pinksteren wordt gedacht. Ja, het is voor Gods Kerk een ontroerende, diep aangrijpende verborgenheid: de inwonende daad van Gods Heiligen Geest. Denk het u in: de Heilige Geest is waarachtig, eeuwig God, de derde Persoon in het heilig, aanbiddelijk, Drievuldig Wezen, niet maar eene gave of een veelheid Zijner gaven. Neen, de Heilige Geest is God, deelende in de volheid van het goddelijk Wezen.
En zie nu naar uzelven. De apostel zegt tot de schuldige, onreine Corinthiers, die zich aan gruwelijke en vuile zonden schuldig maakten: „Of weet gij niet, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest, die in u is, dien gij van God hebt en dat gij uwszelfs niet zijt?" Daar beroept hij zich op Pinksteren, onthult den goddeloozen de verborgenheid, dat zij, die hun lichaam onteerden, moesten bedenken, dat het een tempel des Heiligen Geestes is. Zooals in het heilige der heiligen God de Heere onder Israël inwoonde, zoo woont Gods Heilige Geest in Gods Kerk, in elk harer leden. En dat moet ons op Pinksteren voor de vraag brengen: Woont nu de Heilige God in u? En dan staan wij voor het groote mysterie, dat een mensch, een zondaar, verzondigd in zijn diepste wezen, den Heiligen Geest, Hij, die waarachtig en eeuwig God is, heeft in zich wonend. Wie durft dat gelooven? Zou het waar kunnen zijn, dat in zulk een wezen, zooals een ontdekte zondaar zichzelven leert kennen, de Heilige Geest, Godzelve inwoont? En toch, de apostel leert het, wijst er de in goddelooze vuilheid levende Corinthiers op, niet opdat zij in hunne zonde zullen blijven, maar omgekeerd, opdat zij het gruwelijke hunner zonde zullen leeren kennen. Want dit is toch onbegrijpelijk, dat een zoo in de zonde levend schepsel zou kunnen gelooven, dat in zulk een zondaarshart, als hij leerde kennen, zooals de Psalmist zegt, als „een vuile bron" van ongerechtigheden, God de Heilige Geest zou wonen! En toch is het zoo, zegt de apostel. De Heere handelt immers na Christus' hemelvaart met ons door den Trooster, den Heiligen Geest, dien Hij beloofd heeft van den Vader ons te zenden. Alle gemeenschap met het goddelijk Wezen geschiedt alleen door den Heiligen Geest, die in de Kerk en in al hare leden woont.
Het staat dus geestelijk zoo met ons, als wij de zonde doen, dan getuigt onze conscientie en brengt ons dat getuigenis onmiddellijk voor het aangezicht van God den Heiligen Geest. En als wij dan voortgaan en ondanks zijn afmanend woord toch voortgaan, dan bedrijven wij onze zondedaad als voor het aangezicht des Heiligen Geestes. Daarom zegt de Schrift: En er is geen schepsel onzichtbaar voor Hem, maar alle dingen zijn naakt en geopend voor de oogen Desgenen, met welken wij te doen hebben. De Heilige Geest is in Gods kinderen op geheel bijzondere wijze, zoodat Hij er zijn wederbarend werk doet en daarmede Zijne tegenwoordigheid ons openbaart. Daarom begint dan ook de zondaar van zijne zonde besef te krijgen, leert hij verstaan, dat het niet wel met hem is, totdat hij ten laatste als een ontdekte zondaar staat met de klacht zijner ziel: Tegen U, tegen U alleen heb ik gezondigd en gedaan wat kwaad is in Uwe oogen. En als aan zulk een zondaar gezegd zou worden: „De Heilige Geest is in u", dan zal hij antwoorden: gaat uit van mij van wege mijne zonde en mijne ongerechtigheid. En toch. ja, dan is er de Geest Gods, die hem schuldig stelt, neerwerpt in zijne ellende, zijn harde hart breekt, zijne ziel doorwondt, maar ook hem uitleidt tot aan den voet des kruises en hem leert met Christus gekruisigd en begraven te worden. Want daarin juist is Hij de Trooster, die tot den genees meester der zielen ons brengt, opdat wij balsem voor onze wonden zullen deelachtig worden.
En dit is nu het Pinksteren van Gods kind, dat het mag weten, dat zijn lichaam een tempel is des Heiligen Geestes, die in hem is. Ja, Hij zelve is in hem, Hij, wiens komst wij gedenken op Pinksteren, Hij, die in de verborgenheid het leven wekkend, eenmaal voor het eerst wederbarend werd ontmoet, toen zij zondaar voor God werden en daarmede juist hun hooge, heilige roeping leerden verstaan. Want, dat ligt voor de hand, wie zulk een Pinksteren kent, die beseft, hoe duur hij gekocht werd en hoe de roeping is: „Verheerlijkt dan God in uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zijn". Daarin ligt dus gegeven de heerlijkheid van een waarachtig bevindelijk leven, waarin Hij ontmoet wordt in de verborgene en zalige oefening eener gemeenschap, die de hope wekt, die niet beschaamt.
En hierbij staan wij nu juist voor wat aan onzen tijd ontbreekt, aan de Kerk, aan de massa ontbreekt, namelijk, dat waarachtig geestelijk leven, dat een stempel zet op ons bestaan en aan de Kerk een getuigenis oplegt niet alleen, maar het ook in haar verkondigt te midden der wereld, die in het booze ligt. Wij behoeven wederom de machtige levensopenbaring des Heiligen Geestes. En die kan er alleen zijn, wanneer wij weten, dat Hij woont in de Kerk en woont ook in ons persoonlijk. In de Kerk, opdat haar getuigenis wederom gehoord moge worden en gezien, want de Heilige Geest werkt een getuigenis des Geestes en der kracht. Eenmaal heeft daardoor de Kerk de volkeren-maatschappij overwonnen, het stempel van Christus haar opgezet. En als de wereld niet zal ondergaan onder de heerschappij van hen, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, dan behoeft de Kerk opnieuw haar Pinksteren, de beleving van de inwonende daad van God den Heiligen Geest. Alleen daardoor kan haar nog eene toekomst wachten, waarin zij voor de volkeren der wereld als de lichtende fakkel kan worden op den weg naar den vrede.
En dat geldt ook van onszelven. Het oordeel begint van Gods huis en in Gods huis vangt het aan bij ons zeiven, zoodat wij gebracht worden voor de levensvraag op Pinksteren: „Weet gij, dat ulieder lichaam een tempel is van den Heiligen Geest?" Dat die vraag kome tot onze jongelingen en onze jongedochters, tot ons, mannen en vrouwen, in de kracht van het leven of in den avondtijd, die nadert aan den nacht: „Woont Gods Heilige Geest in ons?" En als wij met die vraag in het hart en op de lippen voor des Heeren aangezicht verschijnen, dan zal Hij zelve ons leeren, dat Hij ook ons gegeven is en dat Hij daarom ons, aan onszelven ontdekkend, door een oprecht geloof ons Christus en zijner weldaden deelachtig maakt, ons troost en ook eeuwig bij ons blijven zal.
Zoo wordt Pinksteren het feest des eeuwigen levens, ontsluit het voor onze voeten de poorten der gerechtigheid en wekt Hij in onze zielen de zekerheid, dat geen schepsel, ook de dood niet ons scheiden kan van de liefde Gods in Christus Jezus, onzen Heere.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 mei 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Pinksteren

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 mei 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's