Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie) VI

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie) VI

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mattheus 24 : 3. En als Hij op den Olijfberg gezeten was. gingen de discipelen tot Hem alleen, zeggende: Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn? en welk zal het teeken zijn van Uwe toekomst en van de voleinding der wereld?

De Heere Jezus ontsluit dus een diep geestelijk perspectief voor zijne discipelen, waardoor zij een dieper inzicht krijgen in den zin zijner verschijning, in de strekking van het met en in Hem geopenbaarde Koninkrijk Gods. Den val van den tempel leeren zij kennen als de ontsluiting eener nieuwe en laatste phase van Gods openbarende daad, die in de voleinding der wereld hare volle ontplooiing zal ontvangen. Zoo geeft dus de Heere Jezus aan zijne discipelen een algemeen en diepgaand inzicht in het wereldhistorisch proces, waarvan Hijzelve de spil is, waarom het zich beweegt. Hij ontsluit voor hen toekomst-verwachtingen, waarin Hij ook zich als de centrale figuur zal openbaren, want dat Koninkrijk Gods. dat nu in de wereld ingedragen en met Hem in volle klaarheid verscheen, zal in zijne eindontwikkeling uitloopen op zijne „parousie", op de wederkomst van Hemzelven, die gesteld zal blijken als een Rechter der gansche aarde. En nu ligt het voor de hand. dat dit algemeene, over alle volken en alle tijden zich strekkende perspectief niet aan een bepaald punt des tijds door den Heere Jezus gebonden wordt. Het gaat bij historische perpectieven nimmer om een moment, om een definitief te bepalen datum als het ware. Natuurlijk begeeren wij wel zulk een bepaalden datum en zien wij dan ook in de geschiedenisboeken het streven op den voorgrond treden om beteekenisvolle verschijnselen aan een datum vast te leggen. Doch wij moeten wel begrijpen, dat zulk een drang naar tijdsbepaling meer gegrond is in de behoeften van des menschen geestelijken aanleg dan dat de gegevens er voor in de geschiedenis zelve gegrond zijn.
Als wij de dingen zien gebeuren of van hunne gebeurtenis lezen, dan zeggen wij, dat op een bepaalden, nauwkeurig aangewezen dag, in een bepaald jaar een historisch feit plaats greep. Doch de werkelijkheid is, dat zulk een feit dan reeds eene dikwijls langdurige geschiedenis doorloopen had, voordat het zich als historisch feit aan ons voorstelde. Doch wij hebben de neiging een vasten datum te noemen en te zeggen: toen gebeurde dit groote feit. Doch wij moeten wel begrijpen, dat zooals aan den dag onzer geboorte vooraf ging, zooals de Psalmist het zegt: „Gij hebt mij in mijner moeders buik bedekt. Ik loof U, omdat ik op eene heel vreeselijke wijze wonderbaarlijk gemaakt ben, als een borduursel gewrocht ben in de nederste deelen der aarde", zoo is dat nu ook met de historische gebeurtenissen. Zij hebben eene geschiedenis, voordat zij geboren worden. Zoo leerden wij vroeger uit ons geschiedenisboek, dat op den 31 en October 1517 aan de slotkerk te Wittenberg Luther de 95 stellingen tegen het misbruik van de aflaat aansloeg. En die datum geldt ons voor den herinneringsdag der Reformatie, hoewel in de werkelijke geschiedenis dat reformatorische proces reeds eene langdurige ontwikkeling doorloopen had. Wij hebben dus allereerst klaar voor den geest te houden, dat er wel is waar groote historische bewegingen zijn, die wij aan een datum vastknoopen, zooals onze geboorte met een datum verbonden wordt, maar die daarom in dien datum nog niet geheel zijn vastgelegd. Wij hebben echter krachtens onze geestelijke structuur aan zulk een vastlegging op een tijdstip behoefte. Maar daarmede is niet gezegd, dat op deze wijze nu de werkelijke verschijnselen, die wij zoo tijdelijk bepalen, ook daarmede tijdelijk vastgelegd zijn. Deze verschijnselen hebben eene voorgeschiedenis, die zich in het verleden verliest, zooals zij in de toekomst opgaan als in eene ondoorzichtige verte.
Ook bij de beschouwing, die de Heere Jezus hier aan zijne discipelen geeft over het komende Koninkrijk Gods hebben wij deze opmerkingen in het oog te houden. Ook de discipelen zijn menschen als wij. Ook zij zien het wereldgebeuren aan als wij en hebben de behoefte om de feiten vast te leggen in datums. Zij hebben evenals wij een tijdsbewustzijn gehad, dat er hen vanzelf, krachtens natuurlijken aanleg toe drong de gebeurtenissen in tijdsorde te willen zien. En nu gaf de Heere Jezus hun bij den aanblik van den tempel een diep inzicht in de beteekenis Zijner verschijning voor Israëls eeredienst. De Joden dachten zich dien eeuwig en onvergankelijk, en de Heere Jezus leert, dat de Joodsche eeredienst heeft afgedaan met Zijne komst. En daar die Joodsche eeredienst in den Jeruzalemschen tempel gestalte had aangenomen, spreekt Hij hun profetisch van den ondergang van dien tempel. Met dien tempel zal het oude, dat zij in al zijne heerlijkheid nog voor zich zien, absoluut verdwijnen. Daarmede geeft de Heere Jezus hun een blik op de historie als proces van ontwikkeling, opdat zijne discipelen zullen leeren verstaan, hoe Gods Koninkrijk als een zuurdeesem inwerkend het aangezicht der menschheid allengskens wijzigen zal. Nu staat Hij zelve nog daar in Jeruzalems' nabijheid, aanschouwden zij nog dien schoonen tempel, vrucht van Israëls godsdienstig leven. Maar Hij was er zich van bewust, dat in en met Hem heel die eeredienst tot volkomen ondergang was voorbestemd, omdat Israëls heilsfunctie afgeloopen was, nu Hij wet en profeten vervullen zou. De Heere Jezus zag profetisch de geweldig diepe inwerking van zijne verschijning op het historisch leven der menschheid in het algemeen, op haar godsdienstig leven in het bijzonder. Het gelaat der gansche menschheid zou daardoor veranderd worden. En als eerste tastbaar teeken daarvan wijst Hij hun den ondergang des tempels aan.
En nu komen de discipelen, die evenals wij in ons schoolboek de geschiedenis aan tijdsbepalingen willen binden. Daarom vragen zij: ,,Zeg ons, wanneer zullen deze dingen zijn?" Zij willen dus eene nauwkeurie tijdsbepaling. En nu is dit het merkwaardige, dat de Heere Jezus hun die niet geeft. Hij zegt niet tot hen, dat in 70 na Christus die tempel vallen zal. Hij zag eenmaal den Satan als een bliksem vallen uit den hemel en gaf ook daarmede geen tijdsbestek aan. Dit juist is het onderscheid, dat wij en ook de discipelen uit het oog verliezen, dat de eeuwige dingen en de tijdelijke openbaring ervan evenmin gelijk gesteld kunnen worden als de dag onzer geboorte met den aanvang van ons leven. Zoo was het nu ook hierbij. De discipelen willen weten het uur. waarop de naar buiten tredende werking ervan komen zal, terwijl de levenswerking der profetie met Christus reeds was ingetreden. Zij zeiven zijn er de openbaringsvormen van, ook al beseffen zij dit nog niet, omdat zij zelfs Jezus' profetie aangaande den tempel niet eens doorgrondden. Zij waren in dat opzicht als onze Vaderen voor de revolutie. Zij zagen voor hun oogen, dat de revolutionaire geesten het volk tot verderf brachten. Zoolang alle dingen nog bleven loopen, zooals zij liepen, dachten zij niet dan alleen in algemeene vormen, dat het zoo toch niet langer zou kunnen. En zij stonden ook en zeiden: wanneer zal het alles in elkander storten?
Zoo is het ook in onze dagen. De gruwelen der wereld zijn zoo vermenigvuldigd en ook ons volk deelt in die volkeren- zonde op eene wijze, die ons doet zeggen, dat het zoo niet kan doorgaan en dat ten laatste de gevolgen zullen optreden in eene catastrophale omverwerping van het bestaande. En wij staan ook met de soms angstwekkende vraag: wanneer zal dit zijn? En zoo ook staan hier de discipelen voor Jezus, die hun van het eeuwige licht, dat in de wereldgeschiedenis werkt, profeteert. Gods gerechtigheid trekt in de wereld door, openbaart zich voor de oogen der menschen. die den druk ondervinden, die door vreeze worden aangegrepen en toch doorgaan, terwijl zij vragen: wanneer zal de dag komen? En zeker, die dag komt. Voor onze Vaderen kwam hij, toen de revolutie uitbrak, over ons zal hij komen uit den smeltkroes van Gods oordeelen, zooals hij voor Israël gekomen is, nauwlijks veertig jaren later, toen de tempel met vuur werd verwoest. En nu willen de discipelen den dag kennen, opdat zij zouden kunnen aftellen jaar na jaar, totdat de dag gekomen was.
Zoo staan wij trouwens ook tegenover den dag van onzen dood. Wij weten, dat hij zal komen, al rekenen wij er niet mede. De psalmist bad wel: Heere, maak mij bekend mijn einde en welke de mate mijner dagen zij, dat ik wete, hoe vergankelijk ik zij. Dat is dus nog iets anders dan dat hij gaarne wist, hoeveel jaren hem nog restten in de landen der levenden. Hij begeerde het licht van Gods Geest in zijn ziel om te mogen verstaan, hoe hij met zijn tijdelijk bestaan in eeuwig licht stond. Zoo alleen zou hij een wijs hart bekomen. Dat was hier nu de vraag der discipelen niet. Hun doel was alleen, toen zij de vreeselijke profetie van den ondergang des tempels en daarmede van het gansche volk vernamen, dat zij zouden mogen weten precies hoelang dit nog zou stand houden. En dat is nu juist hetgeen, waarop nu nadruk moet gelegd worden: Daarop geeft Jezus hun geen antwoord. Zijn profetie moest voor hen zijn, als de bede van den psalmist, die tot God zeide: „Maak mij mijn einde bekend." Zij moest een eeuwig licht voor hen over de wereld laten opgaan en over de geschiedenis van hun tijd, opdat zij zouden wandelen in het eeuwig licht, dat in den Heere Jezus over hen opgegaan was. Maar den dag, waarop het zich openbaren zal, dien vernemen zij niet.
Doch daarbij blijven zij dan ook niet staan. Zij hadden wel geleerd, dat Hij waarschijnlijk geen dag precies zou aangeven, den tijd niet nauwkeurig zou bepalen. En daarom gaan zij nog iets verder met de vraag: ,,en welk zal het teeken zijn van uwe toekomst en van de voleinding der wereld?" Zoo is het dus duidelijk, dat zij hunne vraag al verder uitbreiden. Eerst vragen zij: Wanneer zullen deze dingen zijn? En zonder een antwoord af te wachten voegen zij er aan toe: „welk zal het teeken zijn uwer „parousie" en van de voleinding der wereld?" Daaruit blijkt, dat zij er toch besef van hebben, dat zij in Jezus' verschijning en zending en arbeid van doen hebben met nog iets anders dan met een gebeurtenis van gewoon historischen aard. Zij krijgen ook een oog daarvoor, dat het eeuwige hier in den tijd werkt.
Het is daarmede als met de planten in de lente, die de knoppen schieten en de levenswerking van de lente aankondigen. Gij kunt zien, dat de natuur werken gaat. De wondere, door de zon gewekte levenswerking openbaart zich voor onze oogen, schept alzoo een teeken, dat ons zeggen doet: de lente komt. En zoo is het nu ook met des Heeren „parousie". Zij is niet maar een historisch feit, dat plotseling op eenmaal af is, maar aan haar gaan werkingen des levens vooraf, die vertolken, dat de historie daarop zich voorbereidt, voorbereid wordt door de in haar levende krachten, die de Heere zelve werkt. Het zijn de krachten zijner „parousie". Zoo wordt dus die wederkomst een historisch feit van geheel bijzondere orde, daar zij hare krachten vooruit laat werken in zich openbarende, aan den dag tredende verschijnselen van die toekomst. Deze zijn op te sommen, doch samen vormen zij één teeken, het teeken Zijner toekomst. Zoo spreken wij van een ziekteverschijnsel als van het teeken van den komenden dood, van het teeken, dat symptoon van het sterven, vruchtgevolg is van de werking des doods, hoewel dit ééne teeken tal van andere verschijnselen in zich sluit. Zoo vragen ook hier de discipelen naar het teeken Zijner toekomst, dat zich immers in velerlei historische vormen openbaart.
Het blijkt, dat wij hier van doen hebben met geloofsdaden, die de Heere zelve wekt in zijn volk en die zich openbaren in deze vragen en welker ware zin eerst later aan henzelven openbaar worden zal, als zij zijne kruisiging, verrijzenis en hemelvaart hebben aanschouwd. Dan ontvangen zij over dat alles een veel klaarder licht. Nu geldt ook hiervan nog, dat zij als door een spiegel in eene duistere rede zien, waarvan zij later het ware beeld zullen kennen. Maar toch werkt de Heere nu reeds verwachtingen in hen van het komend Koninkrijk, dat zij als eene afsluiting, om zoo te zeggen, van zijne aardsche verschijning verwachten en dat de Heere Jezus hun hiervoor Jeruzalem reeds laat zien in verband met wat Hij als de hemelsche Messias straks voor zijne Kerk zal wezen.
Het feit nu, dat zij daarvan een besef hebben, blijkt uit de vragen, die zij doen, al blijkt er ook uit, dat zij het nog te tijdelijk opvatten. Doch eene toekomst-verwachting leefde reeds in hen, want de Heere Jezus had die zelve door de aspecten, die Hij over dat komende Godsrijk in hen ontsloot, reeds gewekt.
Zoo was er dus in de discipelen in verband met den Heere Jezus zeiven reeds een geloofsprincipe in hun beschouwing der geschiedenis werkzaam. Daarom breidden zij hunne vragen dan ook uit en blijven zij niet staan bij die naar de bepaling des tijds. Hoe natuurlijk zulk een vraag ook moge zijn, dat wij zeggen: Wanneer zal dit nu komen en dat nu gebeuren, dat wij nog niet zien, maar waarvan wij slechts voorteekenen zien optreden, zoo is dat hier toch geen vraag, die voortspruit uit eene ijdele nieuwsgierigheid, maar zij moet begrepen worden uit hetgeen zij erop laten volgen. Zij willen het teeken weten Zijner toekomst. En dat teeken is niet slechts te verstaan als een voorteeken, maar als een teeken, dat uit de wederkomst zelve opkomend, dus uit hetgeen reeds is en werkt, openbaar wordend, de „parousie" zelve voor de discipelen werkelijk doet worden. Het eeuwige, dat ook in de „parousie" openbaar wordt, is voor hen dus reeds in den tijd nabij. En daar zij het nog niet zien, maar door het geloof verstaan als aanwezig en komend, daarom vragen zij naar het teeken Zijner toekomst. Daarvan zijn zij gewis, dat deze „parousie", deze wederkomst, als verband houdend met de in Christus verschenen heilsdaad Gods, eene voorgeschiedenis zal hebben, die zich openbaart in het proces der historie. En die in de voorgeschiedenis optredende verschijnselen willen zij kennen, opdat zij, wanneer Hij komt. Hem zullen kunnen onderkennen. Daarom spreken zij van het teeken Zijner toekomst, dus over de openbaringsteekenen, die er, als de uitbottende knoppen in de komende lente, aan zullen voorafgaan en met dat proces Zijner wederkomst zullen gepaard gaan.
En daar nu de „parousie" met de voleinding van het historisch proces zelf samenhangt, vragen zij ook van „de voleinding der wereld". En dat dit inderdaad als een procesmatig verloop der geschiedenis hier beschouwd wordt, dat blijkt uit het woord, waarvan zich hier de Schrift bedient. Zij gebruikt hier namelijk een woord, dat wel door „wereld" vertaald kan worden, maar welks diepe zin doelt op het historisch levensproces, dat de menschheid doorloopt. De discipelen spreken hier van de teekenen Zijner „parousie". Zijner toekomst, en van de voleinding van den „aeon". En dat woord laat ons dus de wereld zien onder het bepaalde licht van de procesmatige ontwikkeling, die zij doorloopt. Zooals de „kosmos" spreekt van de harmonische inrichting der wereld en dus den nadruk legt op de orde der wereld, zoo bedoelt het woord „aeon" ons den historischen ontwikkelingsgang te belichten, die zij de eeuwen door doorloopen moet. Zoo wordt ook van deze „eeuw" gesproken met datzelfde woord „aeon", dat ons dus het procesmatig ontwikkelingsverloop in de geschiedenis voor den geest brengt. Daarom wordt ook van eene „voleinding" gesproken, zoodat ons het groeien der dingen voor oogen wordt gesteld. Zooals de plant voleindigd wordt, zoo zijn de velden wit rijpend voor den oogst, die ook alzoo voleindigd wordt.
Zoo blijkt het dus, dat de discipelen door het geloof reeds verstaan mogen, die die „parousie", die wederkomst groeit. Zij heeft een voorgeschiedenis, ontwikkelt zich, komt op uit de geschiedenis zelve. Zij zal haar voortbrengen niet door eigen kracht, niet door willekeur der menschen, zelfs niet van de discipelen, maar door de drijfkracht, die van den Christus zeiven uitgaat in de wereld. Daarvan beseffen de discipelen reeds en daarom vragen zij: „Wanneer zullen deze dingen zijn? W a t zal het teeken zijn Uwer toekomst en van de voleinding der wereld?" Zij leeren ons dus, dat het de roeping van Gods kinderen is klaar bewust in deze wereld te leven, de oogen geopend voor wat er rondom ons in de wereld geschiedt. En dit niet uit bloote nieuwsgierigheid om te kunnen zeggen: dan en dan zal die „parousie" geschieden, maar om ons te leeren den Heere Jezus uit den hemel te verwachten als den Voleinder van het Koninkrijk Gods, die in die voleinding aan de wereld door hare historie heen zijn recht voltrekt en aan Gods kinderen brengt de volheid van hun leven, waarvan zij nu door het geloof reeds weten, dat het met Christus is verborgen in God.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 juni 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie) VI

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 3 juni 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's