Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie) X

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie) X

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

Mattheus 24 : 4, 5. En Jezus, antwoordende, zeide tot hen: Ziet toe, dat u niemand verleide. Want velen zullen komen onder mijnen naam, zeggende: Ik ben de Christus; en zij zullen velen verleiden.

Er zijn dus twee gebieden, waarop zich de verschijnselen zullen openbaren, die met de genesis van Jezus' parousie gepaard gaan. Het eene gebied is dat der natuur, zooals zij in het heelal zich aan ons voorstelt. Want de gemeente des Heeren is met de gansche menschheid, waarin zij krachtens Jezus' wederbarend werk opkwam, met de aarde waarop zij leeft, opgenomen in het kosmisch alomvattend ontwikkelingsproces, dat ten laatste voeren zal tot een nieuwen hemel en eene nieuwe aarde. En zoo wijst Jezus de discipelen op wat hemel en aarde te aanschouwen zullen geven. Doch daarbenevens dringt hij hen er toe zichzelven rekenschap te geven van het geestelijk levensmilieu, waarin zij zeiven verkeeren.
Dat toch ontsluit zich niet alleen vlak voor hun voet, maar zij zijn er ook direct in betrokken. De Heere Jezus kent ons als menschen, die niet op ons zeiven staan, maar zijn opgenomen in de menschheid als geheel, in haar leven en streven.
Zeker, wij hebben ook een individueel bestaan, leiden ons eigen leven. In ieder menschelijk wezen schuilt de wondere verborgenheid van zijn bewustzijn. In elk individu, groot of klein, oud of jong, openbaart zich eene wereld van leven, die hij alleen kent, alleen zijn onvervreemdbaar eigendom blijft. Maar hoe waar dit ook moge zijn, toch mag nooit uit het oog verloren, dat wij met dat individueele leven opgenomen zijn in het menschheidsleven en dit voor wat wij individueel zijn een overheerschende, ons leven bepalende beteekenis heeft. Ons leven in al zijne uitingen is er mede saamgeweven. Wij worden in ons levensmilieu geboren, groeien er in op, ontvangen daaruit alle leidende, inspireerende prikkels, die als een paedagogische macht ons vormen, zoodat wij ten slotte daarin meer of minder bewust medeleven en alzoo aan den opbouw of ook wel aan de afbraak ervan mede arbeiden.
En juist omdat wij nu zoo bestaan, daarom zegt de Heere Jezus: ,,Ziet toe". Hij ontdekt daarmede zijne discipelen voor wat het wezenlijke der zedelijke persoonlijkheid is, voor hunne zelfverantwoordelijkheid. Ja, dat juist is het, waarom het zulk een ontroerend feit is, dat wij mensch zijn. Die zedelijke persoonlijkheid, waardoor wij het geweldig zedelijk verantwoordelijkheidsbesef in ons omdragen, stelt ons voor Gods aangezicht aansprakelijk voor wat in ons omgaat en van ons door woord en daad naar buiten treedt. Daardoor worden wij gesteld in eeuwig licht, voor het goddelijk recht, weerklinkt in ons de stem der conscientie, worden wij soms geworpen in den smeltkroes van wroeging en berouw, van schuld en nood, van benauwdheid en zielesmart. Alleen omdat wij menschen zijn, geschapen naar Gods beeld. Geen beest kan het kennen. Alleen de mensch kent het, moet het kennen, meer of minder diep ongetwijfeld, want niet allen leven even diep, maar allen kennen er toch iets van, zelfs dan nog, als de conscientie als ,,met een brandijzer toegeschroeid" schijnt, zooals de apostel zegt 1 Tim. 4 : 2.
Daarom zegt de Heere Jezus: „Ziet toe.'' Daarom kan Hij het alleen zeggen. Maar de discipelen moeten het dus wel weten. Hij laat hen in de wereld uitgaan. Zij zijn wel niet van de wereld, maar daarom toch wel in de wereld. En nu wijst Hij hen op den geestelijken toestand dier wereld en op de beteekenis, die deze hebben kan voor hen en ook hebben zal. En denk het u nu in. De Heere Jezus is nog niet gekruisigd, nog niet gestorven, nog niet ingegaan door den dood tot het leven, door lijden tot heerlijkheid. Zijn Messiaansch werk moet nog worden volbracht. Hij was wel is waar de Messias, de Christus, maar de volle openbaring van zijn Messiasschap was er nog niet. En toch ontsluit Hij reeds nu het oog Zijner discipelen voor den geestelijken toestand der wereld om hen te waarschuwen voor de groote gevaren, waaraan zij in die wereld zullen zijn blootgesteld, voor de geestelijke stroomingen, die er door die wereld gaan en zullen gaan.
In Jezus' eigen leven treden zij reeds op, zooals het in de moederbelofte was voorzegd. Zoo hooren wij, als Hij van den Geest wordt weggeleid in de woestijn, dat Hij verzocht wordt van den duivel. Ook daarin verschijnt Hij als de tweede Adam, doch hier als in een tegenbeeld. Immers, de eerste Adam stond in een paradijs van heerlijkheid, dat, met uitzondering alleen van den boom des levens en die der kennis des goeds en des kwaads, met al zijn rijkdom hem toegestaan was. En zie hier de tegenstelling, Jezus wordt geleid in de woestijn. Tegenover den wonderen rijkdom des paradijses staat de tweede Adam in een woestijn, die niets hem bieden kon, zoodat na veertig dagen en veertig nachten Hem hongerde. En in dien honger komt de verzoeker met de belofte van brood. En in die eenzaamheid wordt Hij naar de heilige stad. naar de tinne des tempels en ten slotte naar den hoogen berg gebracht, vanwaar de koninkrijken der wereld en hunne heerlijkheid Hem worden getoond. In de diepste behoeften, in de bange nooden der eenzaamheid, in den diepen afgrond van de armoede en het lijden, stelt de verzoeker Hem voor het schoonste niet alleen, dat de wereld bieden kan, maar ook voor de vervulling van de nijpendste behoeften des levens.
Zoo wordt ons in Mattheus 4 niet alleen geteekend het tegenbeeld van den eersten Adam, maar vooral ook de geweldige tegenstelling tusschen het levenskader, waarin beiden verschijnen. De eerste Adam te midden des paradijses, waarin rijke voorziening van alle nooddruft des levens, de tweede in de absolute armoede zijner vernedering. Doch daarmede wordt dan ook tevens de voortreffelijkheid duidelijk van den tweeden Adam, die in die vernedering den aanval des duivels wederstaan kan met een beroep op het Woord van God. terwijl de eerste in zijne weelde de gemakkelijke prooi wordt van zijne listige omleiding. Beiden, de eerste en de tweede Adam komen alleen daarin overeen, dat Satan zich tegen hen keert. En zij onderscheiden zich alleen door de wijze, waarop zij zich tegenover hem verhouden. En het is zeker opzettelijk, dat ons die verzoeking in de woestijn wordt meegedeeld, terstond nadat Jezus gedoopt was en de hemelen zich ontsloten en de Geest Gods op Hem nederdaalde gelijk eene duive en de stem uit de hemelen weerklonken had: ,,Deze is mijn geliefde Zoon, in denwelken Ik mijn welbehagen heb' . Onmiddellijk nadat de Heere Jezus in zijn Messiaansche ambtelijke zending als de Zoon van Gods welbehagen geopenbaard is, verschijnt de duivel om een aanval op Hem te doen. opdat alzoo de Raad van Gods genade zou worden te niet gedaan.
En ook in Zijn verder leven heeft de Heere Jezus zelve zijne verschijning gezien en ook voor zijne discipelen belicht als een kamp met de machten der duisternis. Ook in Zijne dagen waren er de teekenen van die antithese, die in de moederbelofte geopenbaard werd. De tegenstand, dien Hij ondervond, van zijne geboorte aan tot aan zijne laatste worstelingen toe, brengt Hij zelve in verband met de Satanische macht, zooals omgekeerd ook zijne vijanden Hem ervan beschuldigen door den duivel bezeten te zijn, als een lasteraar Gods opgetreden te zijn. Door Beëlzebul zou Hij de duivelen uitwerpen en de Pharizeën beschuldigen Hem door den overste der duivelen te werken, als Hij zijne messiaansche roeping volbrengt. En als Hij den Joden de waarheid predikt en uit den diepen ondergrond des Evangelies het licht hun laat opgaan en er Joden zijn, die de waarheid verstaan en er door vrijgemaakt worden, dan zijn er ook, die zich beroepen op hun afstamming van Abraham en op de zuiverheid en reinheid van het ras, waaruit zij stamden, dan laat de Heere Jezus de tegenstelling zien door er op te wijzen, dat Abraham uit God geboren was, terwijl zij, die Zijne sprake niet verstonden, geestelijk waren uit „den vader den duivel", wiens begeerte zij deden, een menschenmoorder is van den beginne. Diens karakter typeert Hij als dat van een gevallene, „die in de waarheid niet is staande gebleven", dus als den leugenaar bij uitnemendheid, die de leugen spreekt „uit zijn eigen", want zijn wezen is „de leugenaar, de vader derzelve leugen" (Joh. 8). Welnu, daar stelt Hij, die zeiven zich predikt als „de weg, de waarheid en het leven", zich tegenover dien „leugenaar", dien „menschenmoorder", in volstrekte tegenstelling, zoodat er van een compromis, van eenige verzoening, welke ook, met dien vorst der duisternis nooit sprake: wezen kan. En het is Hem bekend en Hij waarschuwt er zijne discipelen voor, dat diezelfde leugenaar zich ook zal stellen tegen zijne discipelen, omdat in die discipelen iets van zijn Geest zal openbaar worden.
En daarom legt Hij in zijne laatste redenen daarop nadruk. Altijd heeft Hij wel gewaarschuwd, dat zij moesten begrijpen, dat een dienaar niet meer is dan zijn heer, maar naarmate de ontknooping van zijn strijd nadert, spreekt Hij klaarder uit, dat de wereld hen haat, omdat zij zijne uitverkorenen zijn. Voor allen en boven allen was Hij gehaat. „Zij heeft mij eer dan u gehaat", zegt Jezus. En dan omschrijft Hij hun dien haat, als wezenlijk ook gericht tegen zijnen Vader. Die mij haat, die haat ook mijnen Vader. En de grond van dien haat lag niet in zijn Persoon, want Hij is goeddoende het land doorgegaan. Die haat was, menschelijk gesproken, zonder oorzaak, doch was gegrond in het satanische beginsel, waaruit de mensch van nature leeft. En Hij waarschuwt er de Zijnen voor, dat dit proces van haat, dat in Hem en in zijne verschijning zijn kernpunt heeft, zal doorgaan, „want de overste dezer wereld komt en heeft aan mij niets". Hij heeft dien overste der wereld overwonnen, aan Hem heeft satan geen macht. Maar Hij kent ook de Zijnen, weet dat de satan zeer begeert hen te ziften als de tarwe, doch Hij de overwinnaar van satan en hellemacht, zal voor hen bidden, opdat hun geloof niet zal ophouden en met en in en door dat geloof zal ook hunne overwinning zeker zijn. W a t is het, dat de wereld overwint? Het geloof van Gods kinderen.
Zoo blijkt dus uit Jezus prediking zelve, dat Hij deze wereld kent als tooneel van den strijd, dien de machten der duisternis voeren tegen den levenden God, wiens wereldregiment doelt op de komst van het Koninkrijk der hemelen. In het licht van dien strijd plaatst nu de Heere Jezus zijn antwoord op de vraag naar de voleinding der wereld, naar den dag zijner parousie. Hij leidt hen dus geheel af van speculaties over die toekomst als ware deze onder onze bepaling des tijds te brengen. Hij legt er zelfs nadruk op, dat zij zich het niet moeilijk moeten maken om te ontdekken, wanneer die „parousie zal intreden. Ik wijs daarop om er onze lezers opmerkzaam op te maken, dat de Heere Jezus geheel anders doet, dan velen in den loop der eeuwen gedaan hebben, die Zijne „parousie" als het eenige vraagstuk schijnen voor te stellen en van niets anders willen hooren dan van Zijne wederkomst.
De Heere Jezus, dat blijkt toch zeker uit het antwoord, dat Hij geeft, wil juist hunne aandacht daarvan aftrekken en op het heden richten, waarin zij zullen hebben te leven. Dat mochten velen in onze dagen ook wel ter harte nemen. In den loop der eeuwen is er voortdurend geredeneerd, gerekend en gespeculeerd over den dag Zijner wederkomst. Doch de Heere Jezus leidt de Zijnen daarvan juist af en bepaalt Zijne discipelen bij wat in dezen hunnen tijd zich openbaart van dien geweldigen, de wereldhistorie beheerschenden geestelijken strijd tusschen de machten der duisternis en Hem, die het ontoegankelijk licht bewoont. En Hij waarschuwt hen er voor, dat ook in hun tijd de gevaren, die daaruit opkomen, dreigen. Daarom luidt zijn antwoord: „Ziet toe, dat u niemand verleide".
In dat antwoord ligt dus de vermaning zich niet te begeven tot speculaties over den tijd der „parousie", maar veeleer acht te geven op de diepe afgronden, die zich in hun heden openen zullen vlak voor hun voet. Hij houdt het hun voor, dat zij zullen leven in tijden, waarin de vreeselijke uitwerkingen van dien de wereld beheerschenden strijd, zich zullen openbaren. En aan die geestelijke verschijnselen zullen zij kunnen waarnemen, niet tot welk punt wij alzoo gekomen zijn in de historie, aan welker einde het wereldeinde liggen zal, maar dat die voleinding komende is en daarmede ook zijne „parousie". De werkingen daarvan zullen zij kunnen waarnemen en die werkingen zullen zijn teekenen der tijden, waardoor Gods kinderen onderwezen worden niet om hen te leeren den dag en de ure Zijner toekomst, maar in verband met hun eigen levensomstandigheden. Het is dus een geestelijk onderwijs, dat Hij door den loop der historie aan Zijne gemeente geeft, ook heden ten dage nog geeft, opdat Zijne Kerk haren weg zal kennen en uit dat onderwijs ook wijs zal worden tot zaligheid.
Zoo krijgt dus heel die leer van Zijne wederkomst een actueel karakter, wordt zij een moment in de leer der Kerk zelve. Doch daarmede zijn tegelijker tijd alle vernuftige spelingen afgesneden, die er met de wederkomst des Heeren gedreven worden. De Heere Jezus dringt er Zijne discipelen toe daarmede in te keeren tot zichzelven. En daarmede wordt zij een moment in den geestelijken strijd van Gods Kerk, een leerstuk, dat ook levensstuk wezen zal. Hij legt er de verantwoordelijkheid voor op hunne schouders en legt ons het heden, waarin wij verkeeren, vlak voor onze voeten. „Ziet toe", zegt Hij, „dat u niemand verleide". Daardoor worden wij dus genoopt om stil te staan op onze levenswegen, ons om het eenvoudig te zeggen, eens te orienteeren over de plaats, waar wij onszelven geestelijk bevinden. De Heere Jezus leert er ons dus door in ons leven eens rond te zien, ons rekenschap te geven van de teekenen der tijden. Dat is dus heel iets anders dan velen doen. Er zijn er, die al maar over de toekomst spreken, over Jezus' wederkomst, voor wie deze wederkomst als een nachtmerrie werkt, waaronder zij hun heden, hunne zonde en strijd vergeten, ja zelfs de vraag vergeten, of zij zeiven wel macht hebben kinderen Gods genaamd te worden.
En er zijn anderen, die denken, noch over de toekomst, noch over het heden waarin zij verkeeren. Hoevelen zijn er niet. die blind zijn voor al wat er rondom en met hen gebeurt. Zij leven maar voort, alsof het alles zoo behoort en is, zooals het behoort. Zij loopen mee als kuddedieren. Die moet men niet alleen zoeken onder de kinderen dezer wereld, die zich met niets meer bemoeien, want hoevelen zijn er niet ook in die kringen dergenen, die zich zelfs gereformeerd noemen en die niet het minste benul hebben van de wereld, waarin zij leven, van de dingen, die rondom hen geschieden, van de teekenen der tijden, die rondom ons openbaar worden.
Zij gaan in het heele kleine kringetje van het dagelijksch leven en zij trekken zich verder van niets meer aan. Doch de Heere Jezus leert aan Zijne discipelen nog iets anders en ook nog wat meer. Hij zegt tot Zijne discipelen: ,,Ziet toe". Dat beteekent toch zeker, dat Hij van ons wil, dat wij ons rekenschap zullen geven.
Het Evangelie, dat blijkt hieruit, maakt geen domme menschen, maakt des Heeren discipelen niet tot speelballen van de wereld, waarin zij verkeeren, maar omgekeerd. Hij wil, dat wij bewust ons leven leven, dat wij zullen weten, wat er met ons gebeurt en rondom ons gebeurt, dat wij zullen verstaan, hoe wij aan dat leven van onzen tijd deelnemen. Dat is dus heel iets anders dan dat wij als stokken en blokken zouden zijn, die zich nergens wat van aantrekken. Neen, de Heere Jezus legt een ontroerende verantwoordelijkheid ons op, stelt ons aansprakelijk voor wie wij zijn en ook voor waar wij ons bevinden op het groote gebied van het leven des tijds, waarin wij verkeeren. Daarom zegt Hij tot Zijne discipelen en tot ons eveneens: „Ziet toe, dat U niemand .verleide".
En daarmede ontsluit Hij voor ons het wijde gebied van het leven onzes tijds, die ook is een tijd, waarin de anti-goddelijke en dus ook de anti-christelijke machten zich openbaren op een vreeselijke, ja, op eene buitengewone wijze. En zoo drijft Hij ons tot zelfonderzoek, tot de vraag: waar wij staan? Tot die andere vraag ook, die er onmiddellijk mede samenhangt: Wat dunkt u van den Christus en wiens Zoon is Hij? En hebt gij macht ontvangen Gods kind genaamd te worden, omdat gij waarlijk gelooft in zijnen Naam?

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 september 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie) X

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 2 september 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's