Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van den wil Gods III

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van den wil Gods III

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Heere God wil zichzelf van eeuwigheid tot eeuwigheid; zijn wil is zijn wezen, gelijk alle deugden met zijn wezen samenvallen. De verscheidenheid der deugden die de Heere ons doet kennen in zijn Woord leert ons iets beseffen van de volheid van energie en leven in het goddelijke wezen van den volzaligen drie-vuldigen God.
Gelijk de zonnestraal schijnend door een glazen prisma breekt in de kleurenpracht van den regenboog, divergeeren de deugden Gods in een veelheid van volmaaktheden in zijne zelfopenbaring in en aan de schepselen. Maar in den Heere zijn ze één, gelijk het licht in de zon.
Gods wil nu deelt in den rijkdom van zijn wezen; God is de zichzelf willende God als het hoogste goed. Hij kan niet anders dan zichzelf willen met goddelijke noodzakelijkheid omdat Hij alzóó bestaat, naar zijne openbaring. Want, indien Hij zich niet had geopenbaard en een schepsel had opgeroepen aan wien Hij zich bekend kan maken zoo was er geen schepselmatige kennis Gods. Daarmee komen wij tot een nieuw punt in de leer van Gods wil.

III. De wil Gods in de schepping.
Indien er alleen ware de wezenswil, de wil van het zelfbehagen, zoo zou er geen schepping zijn, en was God alleen gebleven met zichzelven, de volzalige in zijn drievuldig wezen. Maar dan was er ook geen schepsel die wist dat God is, want dan was er geen geschapen wereld onderscheiden van Gods wezen en verbonden met hem.
De wereld nu is er; wij leven en bewegen ons op de aarde die Hij den menschenkinderen ter woon heeft gegeven. Hoe kwam die wereld er met al hetgeen daarop en daarin is? Hoe ontstonden de Orion en het zevengesternte, wie trok een cirkel over het vlakke van den afgrond, wie formeerde de fonteinen zwaar van water?
Waren zij er eeuwig gelijk God? Neen, eenmaal waren zij er niet! W a t leert ons de Schrift verstaan in het geloof? Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid alzoo dat de dingen die gezien worden niet geworden zijn uit dingen die gezien voorden. Deze wereld kwam niet op uit geziene dingen; er was geen zekere oerstof. Neen, de Schrift leert ons dat deze wereld werd opgeroepen door een daad van Gods almachtigen wil, uit niet. Hier hebben wij nu een beteekenisvol verschil met de generatie van den Zoon. Deze wordt gegenereerd uit het wezen Gods. Zelf God. Hij is het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld zijner zelfstandigheid. Gelooft gij niet, zoo sprak Hij tot Filippus, dat Ik in den Vader ben en de Vader in mij is?
De Zoon wordt niet gegenereerd door een daad van Gods wil. Neen, het behoort tot het wezensbestaan Gods, dat de Vader eeuwig den Zoon genereert en den Geest doet uitgaan. Dat zijn de inblijvende daden Gods die voortvloeien uit het zóó bestaan der God-heid. De wereld echter is geschapen. God heeft haar gewild op andere wijze dan Hij zichzelf wil; anders toch was de wereld, indien geëmaneerd uit zijn wezen, zelf God en was er van schepping geen sprake.
Dit nu leert wel het Pantheïsme, maar dit is in lijnrechten strijd met Gods Woord gelijk het de religie vernietigt en voert tot practisch atheïsme.
Door uwen wil zijn ze en zijn ze geschapen, zegt het Woord onzes Gods.
Dat wil nu niet zeggen, dat wij die wilsdaad Gods kunnen begrijpen, want de schepping stelt ons voor een verborgenheid die wij niet kunnen doorgronden. Door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid.
Waar het ons thans om te doen is, is in het licht te stellen, dat de wereld is opgeroepen door een daad van Gods vrijmachtigen wil. Van dezen souvereinen wil Gods is in de Schrift tallooze malen sprake.
Die wil is de laatste oorzaak aller dingen, van hun zijn en zóó-zijn.
Uit dien wil wordt de gansche schepping afgeleid, hare onderhouding en regeering. Des konings hart is in de hand des Heeren als waterbeken,
Hij neigt het tot al wat Hij wil. (Spreuk. 21). En Daniël belijdt: alle inwoners der wereld zijn als niets geacht en Hij doet naar zijnen wil met het heir des hemels en de inwoners der aarde en daar is niemand die zijne hand afslaan of tot hem zeggen kan: wat doet Gij? Hij is de Eeuwig-levende God en zijne heerschappij is eene eeuwige heerschappij. Hij werkt alle dingen naar den raad van zijnen wil.
Dus de wereld wordt afgeleid van Gods scheppenden wil, door een daad van zijn alvermogen. Maar ook het leven der schepselen, de geschiedenis der menschheid, het lot van alle levende wezens en het gansche bestaan van alle schepselen.
Doch dit niet alleen.
Uit dien wil Gods wordt afgeleid het geboren worden, lijden en sterven van den Zone Gods in het vleesch, zijn bloed-zweet en God-verlatenheid in den hof en aan het kruis. De verkiezing en verwerping hangen met dien wil Gods onlosmakelijk samen, zijn er door bepaald en worden er door uitgewerkt in den weg van val en zonde, van oprichting en genade.
Zoo dan ontfermt Hij zich diens Hij wil en Hij verhardt dien hij wil (Rom. 9 : 15).
De wedergeboorte is een daad van Gods wil (Jac. 1 : 18). De heiligmaking wordt aan dien wil toegeschreven: Want God is het die in u werkt beide het willen en het werken naar zijn welbehagen (Fil. 2 : 13).
Het lijden der geloovigen is aan dezen wil te danken: Want het is beter dat gij weldoende (indien het de wil Gods is) lijdt dan kwaaddoende.
Ons leven en lot wordt door dien wil bepaald. In plaats dat gij zoudt zeggen: indien de Heere wil en wij leven, zoo zullen wij dit af dat doen (Jac. 4 : 15). Zoo verstond Paulus het ook: maar hij nam afscheid van hen, zeggende: Ik moet het toekomende feest te Jeruzalem houden; doch ik zal tot u wederkeeren, zoo God wil; en hij voer weg van Ephese (Hand. 18:21). En dat andere woord van denzelfden apostel- opdat ik met blijdschap door den wil Gods tot u mag komen en met u verkwikt worden (Rom. 15:32). Zelfs de kleinste en nietigste dingen worden door dien wil bepaald: Zonder den wil uws hemelschen Vaders kan geen haar van uw hoofd vallen (Matth. 10 : 29).
Zoo verschijnt dus voor het religieuze bewustzijn de wereldwording, haar zijn en zoo-zijn, het gansche wereldverloop in natuurleven en volkerenleven, het bestaan van het enkele schepsel, kortom het gansche cosmische proces in het licht van den wil Gods, en als vrucht daarvan. Zoowel het oneindig groote als het infusiediertje is daardoor bepaald. De weg, dien de vlieg volgt lang het spiegelglas, het eentonig gepiep van den nachtkever en de opvaart van den arend met breeden wiekslag naar de diepten des hemels. De wil Gods is de laatste oorzaak aller dingen en het einde van alle tegen spraak. Gelijk Augustinus zei: Hoe kan tegen de natuur zijn, wat geschiedt door Gods wil, daar de wil van den bewerker geheel de natuur bepaalt van iedere bewerkte zaak. (De Civitate Dei XXI. 8, 20).
Vele malen spreekt ons dus de Schrift van den wil Gods als de oorzaak van al het zijnde en het in stand blijven der dingen, benevens het gansche wereldbeloop.
Wij moeten nu met de Schrift wel onderscheiden in den wil Gods: deze is de allerwijste heenneiging tot zichzelf als het hoogste goed, èn tot de schepselen om zichzelf als middelen.
Maar wij mogen dien scheppenden wil Gods niet stellen naast of tegenover den wil die zijn eigen wezen tot voorwerp heeft. Het is dezelfde willende God. God heeft alle dingen geschapen om zijns zelfs wille (Spreuken 16 : 4) maar wat Hij schiep is Hij niet zelf, doch 't heeft eene wezenheid van Gods wezen onderscheiden. Daarom is de schepping niet te denken als een voorwerp dat buiten en tegenover den Heere staat, dat Hij zou missen en waarnaar Hij zou streven om het te bezitten, of waardoor Hij iets hoopt te verkrijgen wat Hij niet heeft. Neen. want de schepping als daad van Gods wil komt er dus door God, brengt niets wat er zonder hem kan zijn. Want uit hem en door hem en tot hem zijn alle dingen, hem zij de heerlijkheid in der eeuwigheid.
De Heere vindt zijn doel niet in de schepselen maar deze vinden hun doel in hem. De dingen nu die Hij buiten zich wil, bestaan ook op zekere wijze in God, in wien alle dingen zijn. (Zoo merkt Zanchius op: Op. II p. 246).
De dingen die God schept blijven derhalve in verbinding met Gods wil en wezen, zoodat Paulus kon getuigen: want in hem leven wij en bewegen wij ons en zijn wij.
God blijft zijn eigen doel. Hier is een zaak van diepe theologische beteekenis niet slechts maar ook van bijzonder religieus belang. Daaruit moet noodwendig voortvloeien dat geen redelijk schepsel vrede en rust kan hebben dan in God. Ons hart is onrustig totdat het rust in U. zei Augustinus daarom naar waarheid. Als wij er niet meer zijn om onszelven, noch om eenige ideologie van beneden, maar om God dan buigen wij ons in het stof en leeren belijden: Gij toch zijt onze Vader, onze Verlosser van ouds af is uw naam. Dan leeren wij ons leven niet lief te hebben voor onszelven. maar leggen het neer op zijn altaar om Gode te zijn tot een levend dankoffer. De oorsprong en het doel van ons bestaan vindt zijn grond in den goddelijken wil en daarom wie dat doel mag aanvaarden zal rust vinden in den Heere.
De één zegt zijn leven te willen offeren voor zijn vaderland: de ander voor wetenschap en kunst. Maar zonder meer hebben wij daarmede God buiten de deur gezet en zijn wil verzaakt.
Zijne liefde tot de schepselen wordt opgenomen in die tot zichzelven. Daarom blijft Hij zichzelf ten doel. Zoo i? zijn willen altijd ook ten opzichte van de geschapen dingen volstrekte zelfgenieting, goddelijke rust.
Hij was niet een tijd lang zonder wil tot scheppen, zooals wij menschen op een zeker tijdstip tot iets besluiten en onzen wil bepalen. Neen, Gods scheppende wil is even eeuwig als God, ja, is de besluitende God zelf.
Alle begrijpen is hier uitgesloten maar dat wil niet zeggen: het doet er dan ook weinig toe hoe wij over deze dingen denken, want God heeft ze geopenbaard opdat wij zouden gelooven wat Hij zegt van zijn wil.
Zoo is in dien wil Gods de gedachte-wereld opgenomen die Hij in den tijd in existentie zet. Van eeuwigheid was de Zoon spelende in de wereld van Gods aardrijk. De eenheid nu van Gods wil in alle dingen is voorwerp des geloofs.
Wij moeten toch vooral niet meenen, dat de wil Gods als wezenswil, als wil des welbehagens van zichzelven. alleen maar een mysterie zou zijn en wij zijn schepperswil en zijn werking beter zouden kunnen verstaan. Neen, want ook hier staan wij voor eene verborgenheid. Wij kunnen het wezen der dingen die wij zien met onze oogen en tasten met onze handen niet doorgronden hoe zouden wij dan God doorgronden.
Nu moeten wij het ons echter niet zóó voorstellen, dat aan zijn wil tot scheppen allerlei redeneering of overleg voorafgaat. Wij menschen kunnen niet anders denken dan in de vormen van ruimte en tijd, maar bij den Heere is de eeuwigheid.
Gods wil sluit in zijne volstrekte souvereiniteit. De wereldidee is één, maar zij verwezenlijkt zich, ontplooit zich successievelijk in al haar rijkdom in ruimte en tijd; in schepselen en op schepselmatige wijze. Dat wil zeggen: buiten Gods wezen.
De wil Gods ten opzichte van de creaturen is vrij en zonder oorzaak .
Ofschoon dus de Heere God met één en dezelfde eenvoudige daad zichzelven en de schepselen wil, toch dient de wil Gods naar de Schrift door ons met het oog op de verschillende voorwerpen onderscheiden te worden, zooals wij reeds zagen. Anders vervallen wij tot Pantheïsme met al zijn ongerijmdheden en goddeloosheid.
De Schrift toch kent aan de schepselen een eigen bestaan toe, onderscheiden van God, hoewel volkomen afhankelijk van hem. Daarom is het ook niet mogelijk, dat de schepselen op dezelfde wijze voorwerp zijn van Gods wil dan God dit is met zijn eigen wezen. W a a r waart gij, toen Ik de aarde grondde, vraagt de Heere aan Job om hem op te leiden tot zijne hoogheid en hem neer te drukken tot zijne kleinheid. Wie heeft de wateren met zijn vuist gemeten en met een drieling het stof der aarde begrepen, en de bergen gewogen in eene waag en de heuvelen in een weegschaal?
W i e heeft den Geest des Heeren bestiert, of wie heeft hem als een raadsman onderwezen? Zie, de volkeren zijn geacht als een druppel aan eenen emmer en als een stofje aan de weegschaal, alle volken zijn als niets voor hem en zij worden bij hem minder geacht dan niet en ijdelheid... Hij is het, die daar zit boven den kloot der aarde en hare inwoners zijn als sprinkhanen (Jez. 40).
De wil Gods dus ten opzichte van zijn wezen is noodzakelijk (voluntas necessaria). V a n den wil tot zijne schepselen moet gelden dat hij vrij is (voluntas libera). De Schrift spreekt dat zoo volstrekt mogelijk uit.
God doet al wat hem behaagt. Hij is aan niemand rekenschap verschuldigd en verantwoordt gene van zijne daden.
De menschen zijn in zijne hand als leem in de hand van den pottebakker. Gedenk toch dat Gij mij als leem bereid hebt en dat Gij mij tot stof zult doen wederkeeren, zegt Job, die Gods vrijmacht moet erkennen ook al kon hij haar niet billijken op dat oogenblik.
Volken zijn als niets bij hem geacht en het is even dwaas dat een mensch zich tegen God verheft of zich iets toeschrijft als in zijne macht als wanneer een bijl zich beroemt tegen hem die er mee houwt en een zaag tegen die haar trekt (Jez. 10 : 15).
Er is geen recht van den mensch bij God als zoodanig en niemand kan tot hem zeggen: W a t doet Gij? Zal ook het leem tot zijn formeerder zeggen: W a t maakt Gij? De mensch zwijge en legge de hand op den mond (Job 3 9 : 3 7 ).
God kan met het zijne doen wat Hij wil en Hij kan werken zooals hem behaagt. In het Rijk der genade is het zóó, dat de Heilige Geest gaven uitdeelt gelijkerwijs Hij wil. gelijk de Zoon levend maakt dien Hij wil evenals de Vader.
Daarom wordt de wil Gods ten opzichte van al het geschapene zoowel in het scheppen als in hetgeen er met en door die schepselen geschiedt, steeds als vrij erkent in de theologie op de Schrift gegrond.
Augustinus zei terecht, dat de wil Gods de laatste en diepste grond van alle dingen is (de Civ. X X I . 8). En op de v r a a g waarom God de wereld schiep en haar zóó schiep als zij is kan maar één antwoord gegeven, dat voor het geloof afdoende is: omdat Hij alzóó gewild heeft en wil.
W i e dan nog verder vraagt naar een oorzaak van dien goddelijken wil, vraagt meer dan Gods wil, niets meer kan echter gevonden worden (de Civ. Dei V . 9).
Laat ik ook een uitspraak aanhalen van den opsteller van onzen Heidelberger Catechismus Urzinus: God heeft van eeuwigheid aldus bij zichzelf bepaald de schepping der dingen en hun b e s t a a n . . . niet omdat Hij dit niet had kunnen nalaten of anders doen maar omdat het hem alzoo heeft goed gedacht (Tract. Theol. de libero arbitrio p. 234).
Luister ook een oogenblik naar Calvijn. Hij handelt over het wederspreken van Gods rechtvaardigheid door de goddeloozen in verband met de voorbeschikking en zegt dan: Indien zoodanige gedachten den godvruchtigen soms in het hart mochten opkomen, zoo zullen zij om derzelver aanvallen te breken, alleen hiermede genoegzaam gewapend worden, indien zij overwegen hoe onbetamelijk het is, dat men de oorzaken van den goddelijken wil navorscht. dewijl die wil zelf is, en met recht zijn moet, de oorzaak van alles wat bestaat.W a n t zoo de wil van God eenige oorzaak heeft waaruit hij voortkomt, zoo moet er iets zijn dat eerder is dan dezelve, waaraan hij als gebonden wordt, hetgeen ongeoorloofd is zelfs te denken.
Want de wil Gods is zoozeer de hoogste regel der gerechtigheid, dat al wat Hij wil voor recht moet gehouden worden, alleen omdat Hij dat wil. Wanneer derhalve gev r a a g d wordt: waarom de Heere alzoo gehandeld heeft, zoo moet geantwoord worden: Omdat Hij het dus gewild heeft. Dan laat Calvijn volgen hetgeen wij reeds van Augustinus aanhaalden.
En hij gaat voort: Dat de menschelijke moedwil zich dan breidele en niet zoeke wat niet bestaat opdat hij misschien dat niet vinde wat wel b e s t a a t . . . Tegen den overmoed der goddeloozen die zich niet ontzien God in het openbaar te lasteren zal de Heere zelf door zijne gerechtigheid, ook zonder onzen bijstand, zichzelven genoegzaam verdedigen, hunne gewetens, door die alle uitvlucht te benemen, zal Hij overtuigen en schuldig verklaren. (Inst. III. 23, 2).
Niet, dat deze vrijheid van Gods wil willekeur zou zijn want God is zichzelf ten wet en zijn wil deelt in de volmaaktheden van zijn wezen.
Bovendien kunnen wij niet als rechters optreden. Wij mogen wel bedenken dat God overwinnaar zal zijn zoo dikwijls als hij door een sterfelijk mensch wordt geoordeeld.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 oktober 1939

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's

Van den wil Gods III

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 7 oktober 1939

Gereformeerd Weekblad | 16 Pagina's