Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De lovende pelgrim I

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De lovende pelgrim I

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

Psalm 103 vers 1—5. Een psalm Davids. Loof den Heere, mijne ziel, en al wat binnen in mij is, zijnen heiligen naam. Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geen van zijne weldaden; die al uwe ongerechtigheden vergeeft, die alle uwe krankheden geneest; die uw leven verlost van het verderf, die u kroont met goedertierenheid en barmhartigheden; die uwen mond verzadigt met het goede, uwe jeugd vernieuwt als eens arends.

Dit loflied is van David, den koninklijken zanger Israëls, den man naar Gods hart. Hij heeft door den Geest van zijn grooten nazaat zooveel het vleesch aangaat, gezongen voor de Kerk der eeuwen. Hij was tevens een type van zijn Spruite, de spruite Davids, de vrucht der aarde die tot voortreffelijkheid zou zijn voor de ontkomenen in Israël. Zijn ziel was vol van des Heeren lof en gewijde verheffing van zijns Vaders deugden. Ja, ook toen Hij hing aan het vloekhout was zijn hart vervuld van den lof des Heeren, gelijk David daarvan zingt in psalm 22. In het midden der gemeente zal Ik u prijzen. Van U zal mijn lof zijn in eene groote gemeente; Ik zal mijne geloften betalen in tegenwoordigheid dergenen die Hem vreezen.
In dezen 103den psalm vinden wij het antwoord dat opwelt uit de ziel van den zanger, op de zegeningen Gods. Want zijne goedertierenheid duurt den ganschen dag. Zijne waarheid en trouw wankelen nooit. Hij gedenkt aan zijn verbond tot in eeuwigheid. Zijne ontferming is eiken morgen nieuw. Zijne trouw is groot.
De vrucht van Davids lippen is gerijpt in de zonneschijn der genade en uit zijn van liefde vervulde ziel stijgt deze danktoon op tot den God zijns levens.
Die zang wordt ook in onzen tijd luide aangeheven. En toch, het zijn afgoden, doch de Heere heeft de hemelen gemaakt. David nu doet de melodiën van hemel en aarde ontwaken ter eere van den eenen levenden God, die zich een volk formeert dat zijnen lof zal verkondigen.
De lof is betamelijk. Een psalm van David. De begeerte om den Heere te loven in zijn leven was telkens weer in Davids hart en zij uitte zich in schoone zangen die den naam des Heeren verheffen. Door de zoride is de lof der Allerhoogsten verstomd in den mond der menschen. In schrille tegenstelling met het loflied dat betaamde staat de bittere werkelijkheid die Paulus belicht als hij schrijft: Hun mond is vol van bitterheid en vervloeking.
Daarom kan er van ware lofverheffing des Heeren geen sprake zijn zonder wedergeboorte en bekeering, ook al mogen velen zich in beelden dat zij vroolijke zingende christenen zijn doch... vijanden der vrije genade en met het ware leven des geloofs onbekend. Alleen door levensverbinding met den dankenden Immanuël is het mogelijk weer Gods lof te verkondigen. Daarom mogen wij elkander wel de vraag stellen, nu wij een gewijd lied gaan behandelen waarin de deugden des Heeren worden bezongen, of wij deel hebben aan het leven waarin een beginsel der eeuwige vreugde werkt. Een beginsel, dat straks zal uitgroeien tot een voldragen vrucht der eeuwige dankbaarheid, door de zonneschijn der genade, geplukt door den hemelschen landman.
De knop van deze paradijsbloem zal ontluiken en bloeien in volle pracht in den paradijshof hierboven waar geen klacht meer wordt gehoord doch enkel dankzegging en lof. Hoe zullen wij met David meezingen, indien wij Davids leven niet kennen? Hoe zullen wij den Heere groot maken voor zijn vergevende liefde indien wij haar niet kennen? Niemand kan God groot maken tenzij hij eerst de tollenaarsbede heeft geslaakt en Davids boetepsalmen heeft doorleefd.
Nebukadnezar beval, dat zijne goden geprezen zouden worden; dat alle mond hen zou belijden op het geluid van de pijp, den hoorn en den citer en het accoordgezang. Doch het was lof op de afgoden, lof op eigen maaksel.
Dit moesten wij wel met nadruk in herinnering brengen om voor zelfbedrog te waarschuwen. De psalmist bezingt allereerst de persoonlijk genoten weldaden. Zijn hart is overstelpt, nu niet van nooden en zorgen maar door goedertierenheid.
In deze verzen is als een juweelkistje van Gods liefde, met paarlen geregen aan het snoer der herinnering tot een halssieraad der dankbaarheid. Laten wij met een meelevend geloof de paarlen opheffen en den draad bewonderen waardoor zij bijeen worden gehouden. Laten wij mogen meezingen en verlangen. Want... de lof is betamelijk. Ik zal u loven in mijn leven, ik zal mijnen God psalmzingen terwijl ik nog ben. Zijne goedertierenheid is tot in de hemelen uitgebreid, zijne waarheid tot boven de wolken. Wat zijn wij door de zonde toch diep ellendig ge- Worden, dat wij onzen Maker niet meer kennen en groot maken. Integendeel, wij smaden en lasteren hem. Een vloekgebed gaat op van dag tot dag naar den hemel, dat Gods Wrake opwekt.
Geen wonder dan ook, dat ons leven zoo onvruchtbaar is en wij zeker onze eeuwige bestemming zullen missen indien wij in onzen natuurstaat volharden. God, onze Maker, heeft recht op onze vereering en aanbidding.
Wat brengen wij echter? Welsprekend voor de wereld, stom voor Gods deugden. Zij zeggen niet: waar is God mijn Maker, die de psalmen geeft in den nacht. Wat niet minder erg is: wij vinden het niet erg, hebben er geen smart over. O dat ik nu nooit God prijs, mijn leven verwoest, mijn verderf zoek... zucht gij zoo? Dan mogen wij u ook heden den weg wijzen naar het loflied uit de bediening des Geestes die het neemt uit Christus.
Luisteren wij nu naar David, den koninklijken harpenaar, liefelijk in psalmen Israëls. Loof den Heere, mijne ziel en al wat binnen in mij is zijnen heiligen naam.
Dit vers is als het stemmen der harp; het spannen der snaren opdat er geen toon ontbreke in de heilige harmonie des levens, die opruischt uit het beweldadigde gemoed. Hoe menigmaal lezen wij zulk een opwekking. Loof den Heere, want onzen God te psalmzingen is goed, dewijl Hij liefelijk is.
De disharmonie is hier opgelost, de wanklanken der zonde verstommen. Want van nature is onze keel een geopend graf, de lijklucht der ontbinding is met onzen adem vermengd. Wie dit beseft kan niet anders dan een afkeer krijgen van zichzelf en begeeren een hart dat den Heere vreest en besneden lippen die zijn lof verkondigen. Onze lippen zijn onze, wie is Heer over ons, zoo vraagt de trotsche verdwaasde mensch. Geen wonder, dat van onze tong wordt gezegd, dat het rad onzer geboorte is ontstoken in de hel. Maar dan moet het ons niet bevreemden dat eenmaal zal waar blijken: en zij kouwden hunne tongen van pijn.
Wanneer wij David hier hooren zingen van de deugden des Heeren ligt daarachter het werk des Geestes en daarin de werkzaamheid van den adem des levens.
Loof den Heere, mijne ziel...
David wekt zijn hart op. Hij keert in tot zijn innerlijk leven. Hij heeft een onderhoud met eigen ziel. Gij leeft misschien ver van eigen hart, denkt en handelt zonder verkeer met uw innerlijke zijn. Oppervlakkig, vreemdeling van eigen hart en leven.
Hebt gij wel eens gevraagd: mijn ziele, doorziet gij uw lot, hoe zult gij rechtvaardig verschijnen voor God? Dan keeren wij in tot onszelven, gelijk de verloren zoon tot zichzelven kwam. Hij daalde af in eigen leven, werd zich van dat leven bewust in zijn innerlijke leegheid en schreiende nood.
De mensch leeft in den regel als een fladderende vlinder die van de eene bloem naar de andere vliegt. Menigeen ook wil zichzelf ontvluchten, wil niet naar binnen zien. Men wil het opdringende innerlijk zijn, dat den drempel van het bewustzijn nadert, niet onmoeten maar vlucht weg; vlucht weg van de stemme Gods die door dat innerlijke heen in het geweten ons nadert om ons een halt toe te roepen.
De mensch gaat niet oprecht om met zichzelf, misleidt zichzelf. Daarom is ons noodig oprechtheid, inkeer tot onszelf om als uit een bedwelming tot ons zelf te komen.
Als wij staan voor de gescheurdheid van ons leven, onze innerlijke ontwrichting, wanneer wij met een bloedende ziel staan voor eigen besef dan leeren wij roepen tot God. Allen die Davids leven kennen weten dit zeer wel.
Hier nu wekt David zijn ziel op tot den lof des Heeren. Elders verkeert hij in de diepte en ziet geen uitkomst. Hij keert in tot zijn hart en wekt zichzelf op in het geloof: O mijn ziel, wat buigt gij u neder, waartoe zijt gij onrustig in mij. Hoop op God, want ik zal hem nog loven, want Hij is de menigvuldige verlossing mijns aangezichts en mijn God.
Maar, wat is toch de achtergrond van deze opwekking van eigen ziel? Komt zij op uit den aard van het geestelijk leven zonder meer? Zeker ligt die trek in het wezen van het geestelijke leven, dat God werkt in de ziel zijner gunstgenooten. Maar zonder meer kan die hebbelijkheid van het geestelijke leven zich toch niet openbaren. Daartoe is noodig invloed des Heiligen Geestes. Daarom verstaan wij hoe hier in Davids ziel de Heilige Geest opwekkend is. Die Geest is werkzaam als indacht-makende Geest, die voor het oog des geloofs de weldaden des Heeren als maalt, zoodat aan het geloofsoog voorbijgaat een reeks van goedertierenheid. Het heden wordt zoo verbonden met het verleden en een aaneenschakeling van zegeningen des Heeren staat voor zijn zielsoog. Het is als slaat de Geest het muziekboek op met schoone melodie en het lied staat onder de muziek. De Geest zingt als voor en het hart gaat meezingen in heilige bewondering. Hoe is het mogelijk, dat wij vaak niets zien dan zorgen en moeiten terwijl het is alsof zijne goedertierenheden niet eiken morgen nieuw waren. Snood ondankbaar! zult gij zeggen. Ach ja, snood ondankbaar! Indien toch die biddende en dankende Hoogepriester er niet was, wat moest er van zijn Kerk worden, Dezelfde menschen die juichten: ik zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheid, kunnen vaak geen woord van lof vinden omdat zij Gods weldaden niet opmerken, overstelpt door nooden. En het geloof mist de kracht tot doorbraak.
In die opwekking: loof den Heere mijne ziel, ligt een veroordeeling van het gebrek aan lof. Hij, Jehova, de God des verbonds, is de prijzenswaardige. Mijne ziel, mijn innerlijk wezen, de nieren inbegrepen als de zetel van het diepste verlangen. Davids ziel wordt enkel aandacht. Het is als ziet hij voor zijn oogen de daden des Heeren als hoort hij zingen in het binnenste van zijn wezen.
Gods verborgen omgang vinden zielen waar zijn vrees in woont. De kameren zijns harten ruischen van aanbidding. Hij slaat voor eigen hart de stemvork des hemels aan. De toon grijpt hem, hij gaat zingen. Zingen, Jacobs God ter eer. En al zingende zwelt zijn hart en terwijl dat hart zwelt wordt de toon sterker.
In zijn zelfbewustzijn neemt zijn ziel den toon des Geestes over. Zoo is het toch ook in het teeder gebed der ware vromen. De Geest zelf bidt voor ons met onuitsprekelijke verzuchtingen. Hoe gemakkelijk wordt dan het bidden. Maar zoo is het ook met het zingen.
Wie is nu het voorwerp van zijn lied? Jehova geldt zijn lof. Loof den Heere, mijne ziel .De God zijns levens staat als voor hem in zijn verheven majesteit en aanbiddelijke heerlijkheid.
Hij verliest nu weldra zichzelf uit het oog; zijn opwekking door den Geest brengt de vrucht der lippen voort. Terwijl de Geest in zijn hart werkt, ziet hij den Heere als voor zich. Want het gaat David niet om opsomming zijner weldaden, doch om den Heere zelf. De Heere is altijd meer dan wat Hij geeft. God in zijn aanbiddelijk wezen sluit ons in. Hoe beminnenswaardig is Hij toch! Hadden wij een hart om hem naar waarde te prijzen. Gelukkig, dat de eeuwigheid komt en onze cither klaar hangt aan den boom des levens. Dan hangen wij onze harp nooit meer aan de wilgen in het oord der ballingschap. En ik hoorde het gezang voor den troon als het geluid van een sterken donderslag en als het geluid van vele wateren. Dan vervloeit onze toon in het eeuwig hallelujah der verloste schare.
Loof den Heere, mijne ziel...
Loven wat is dat eigenlijk? Om deze vraag recht te beantwoorden moeten wij wel bedenken dat de grondtext in het Oude Testament vier woorden heeft die in onze Statenvertaling met loven worden vertaald. Het woord, dat hier is gebruikt wordt vaak vertaald door zegenen. Dit kan bestaan in het verleenen van gunsten óf wel, goed spreken van, beduiden.
Als vader Izaak tot Ezau zegt, dat hij hem smakelijke spijzen zal bereiden voegt hij er aan toe: opdat mijne ziel u zegene eer ik sterve.
Zoo zegenen ouders hun kinderen; koningen en priesters het volk. Soms beduidt het: iemand in zijn zegenwenschen opnemen; gelijk wij lezen van Farao in zijn bede aan Mozes in den nacht van den uittocht van Israël: Neemt ook met u schapen en uwe runderen, gelijk als gij gesproken hebt, en zejgent mij ook.
Soms wordt het woord, hier gebruikt, vertaald met groeten met zegenwenschen, of wel feliciteeren, geluk-wenschen: zoo zijn ook de knechten des Konings gekomen om onzen heer den koning David te zegenen, zeggende: Uw God make den naam van Salomo beter dan uwen naam, en make zijn troon grooter dan uwen troon. En de Koning heeft aangebeden op de slaapstede. En wat doet de, op zijn uiterste liggende koning David? Hij spreekt: Geloofd zij de Heere God, de God Israëls, die heden eenen gegeven heeft zittende op mijnen troon, dat mijne oogen het gezien hebben.
Dus David wordt geluk gewenscht met de troonsbestijging van Salomo en David legt zijn begeerten neer voor Gods troon en zegent (zooals de onzen vertalen: looft) den Heere.
De Heere God zelf zegent mensch en beest. Het is: gelukkig maken, weldaden schenken. Dus zoo wordt het duidelijk, dat het loven waarvan in onzen text sprake is beteekent den Heere tegemoet treden met de weldaden die Hij schonk met de gaven eindigen in den Gever. Zoo lezen wij ook in den schoonen koningspsalm 72 ten opzichte van den Messias: den ganschen dag zal men hem zegenen; geluk wenschen. eere geven.
Den Heere zegenen wil dus zeggen: loven, prijzen, groeten. Een paar voorbeelden nog slechts om den zin van het woord, dat hier is gebruikt, goed te verstaan. Ik zal den Heere loven ,die mij raad gegeven heeft... (Ps. 1 6 : 7 ).
Looft, gij volken, onzen God en laat hooren de stem zijns roems (Ps. 66 : 8). Vaak ook wordt gesproken van het zegenen, loven van zijn naam.
Genoeg om het eigene van het woord hier vertaald door loven in het licht te stellen. Zeker, wij kunnen den Heere niets toebrengen doch wel het geschonkene weer aan zijn voeten neer leggen. Loven is een uitbrengen der ziel als vrucht van het afdalen en indalen des Heeren in zijn gaven niet alleen maar in de openbaring van zichzelf in ons hart, genoten in het geloof.
Door de zonde zijn wij egoïsten geworden en willen alles voor onszelf houden. W i j weigeren God in erkentenis te houden. Maar door genade leeren wij weer met alles in den Heere te eindigen. Mijn God U zal ik loven. Dan is in dat mijn uitgedrukt de omhelzing des geloofs, de genieting van den Heere onzen God in de ziel, en die genieting keert tot den Heere weer in lof en aanbidding. Dit loven betrekt zich dan ook niet alleen op de weldaden die Hij geeft maar evenzeer op zijne Zelf-mededeeling. Ik zal den Heere loven te allen tijd, zijn lof zal gedurig in mijn mond zijn. Ja, zoo overweldigend is deze ervaring van God in zijn gunst dat wij helpers noodig hebben: Komt, maakt God met mij groot! Zonder gemeenschapsleven met God door het geloof is er geen lof. Lof uit zich in blijdschap der ziel.
Van nature zijn wij eereroovers Gods, wij brengen zijne weldaden door in de zonde en willen ze gebruiken om ons onafhankelijk van God te maken. Zie hier dan de roem der genade die in staat stelt weer den Heere te eeren naar de eisch van Gods wet en recht.
Loof den Heere mijne ziel... Wie is het voorwerp van Davids lof? Wien zegent hij? Hem, die zijn heil. die zichzelf openbaart aan zijn hart, voor wiens aangezicht hij staat met wondere ervaring van zijne goedertierenheid, zoodat hij uitbreekt in lof.
De Heere, Jehova, de trouwe bonds-God is het voorwerp van zijn lof en zegening. Deze God is de drieëenige — wij trekken de lijnen door — volzalige verbonds-God, Vader, Zoon en Heilige Geest. Die God is onze zaligheid, wie zou die hoogste majesteit, dan niet met eerbied prijzen? Geloofd zij de Heere, dag bij dag overlaadt Hij ons. Die God is onze zaligheid. Sela. Die God is ons een God van volkomene zaligheid; en bij den Heere, den Heere, zijn uitkomsten tegen den dood.
Heil U. gezegende God. Gij zijt onze zaligheid; de bron onzer geneugten, de sterkte van ons hart, de bewerker onzer volkomen zaligheid. Hoe schittert in zijn naam zijn deugdenbeeld. De Zoon heeft ons den naam des Vaders geopenbaard komende in de wereld in ons vleesch en bloed, in onze natuur.
De Vader toonde zijne eeuwige liefde in de overgave des Zoons en door den Geest heeft deze zich Gode onstraffelijk opgeofferd.
Daar is de Vader in zijne verkiezende liefde; in de overgave des Zoons, die ons gegeven heeft eene levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden. Hij heeft ons eene erfenis gegeven onder degenen die hem vreezen en gemaakt tot huisgenooten.
Loof den Heere mijne ziel... Den Zoon als het vleesch geworden Woord, die gekomen is om te verzoenen met zijn dierbaar bloed. Die zich voor mij heeft overgegeven; die mij heeft lief gehad. Hij is het die al ons heil bewerkte, dies loof ik hem mijn leven lang.
Loof den Heere mijne ziel... De Heilige Geest is uitgestort en woont in in onze harten om den Vader en den Zoon te verheerlijken. Hij is onze eeuwige Trooster ,die nimmermeer zal wijken van onze harten. Deze God is onze God. Hij is ons deel. ons zalig lot, door tijd noch eeuwigheid te scheiden, ter dood zal Hij ons ons geleiden.
Is de Heere, Jehova, onveranderlijk, zoo ook zijne liefde. Is Hij almachtig en alwijs... loof den Heere mijne ziel. Zeker, wij kennen maar weinig van hem maar toch begeert ons arm klein hart hem te loven. Deze Jehova heeft Rachab behouden bij het scharlaken snoer en die God heeft den zeedraak verwond; Abraham gegraven uit de holligheid van den bornput; Izaak werd Hij tot diens vreeze en voor Jacob deed Hij zich kennen als de God van Bethel en Pniël.
Wie Hij voor anderen ook mag zijn, Hij is mij de Heere, de trouwe, onveranderlijke Jehova, die nooit laat varen de werken zijner handen. Wie is deze God van David voor u, mijn lezer? Is Hij voor u reeds God? Waarachtig God? God, voor wiens aangezicht wij niet kunnen bestaan tenzij in den Zoon zijner liefde, in het offer dat Hij zichzelf bereidde en ons, want Jezus is niet Middelaar van een, maar de Middelaar Gods en der menschen.
Loof den Heere mijne ziel en al wat binnen in mij is zijnen heiligen naam!
In de uitdrukking mijne ziel, vat hij zijn gansche wezen samen. Hij wekt zijn gansche zijn op tot den lof des Heeren; niets wil hij voor zichzelf behouden. Hij, die ons Gode kocht met zijn bloed, wil ons geheel bezitten en geheel den Vader opdragen en schenken.
David bedoelt niet slechts zijn lippen of zijn handen maar zijn gansche wezen op te wekken. Wiens ik ben en dien ik dien. Onverdeeld en geheel moet hij den Heere loven, want zijn gansche bestaan is des Heeren.
Verbazingwekkend wonder van genade! Al wat binnen in mij is love zijnen heiligen naam. Ach, als wij moeten zien wat binnen in ons is, wat bemerken wij dan? Met Paulus, dat in ons, dat is in ons vleesch, geen goed woont. Ons binnenste is verdorven. Jezus leerde ons wat er uit dat binnenste zoo al opstijgt aan ongerechtigheid. W a t er in woelt en gist. Hoe dan kan David opwekken om al wat binnen in hem is tot loven op te roepen? Dat kan alléén omdat genade heerschappij voerde in het innerlijke van zijn hart en leven. Hij roept, zoo zouden wij het kunnen zeggen, den nieuwen mensch op tot lof en aanbidding: den nieuwen mensch, die toch ook den geheelen mensch met al zijn innerlijke roerselen omvat. Het verstand is immers verlicht, de wil gebogen en de hartstochten gereinigd. De heiligmakende genade vervult het hart in den nieuwen mensch. Het moge zijn, dat hij dikwijls wordt overheerscht door het vleesch zoodat wij weten midden in den dood te liggen in eigen bestaan. Maar, midden in den dood van ons oude bestaan ligt dan toch het leven, dat niet kan sterven. Wel niet volmaakt in de trappen doch wel in de deelen, zooals onze ouden zeiden. Het Evangelie is als een zuurdeesem dat het gansche deeg doortrekt. En de God des vredes zelf heilige u geheel en al, en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst onzes Heeren Jezus Christus. Hij die u roept is getrouw, die het ook doen zal.
O mijne onsterfelijke ziel, hoe zijt gij van zwart blank geworden als eene lelie? Van naakt gekleed? Met zijn gansche wezen wil David zich geven den Heere om hem te loven.
En al wat binnen in mij is zijnen heiligen naam.
avid onderscheidt hier in zijn ééne ziel. De aandoeningen der ziel zijn als de verschillende snaren op de ééne harp. Gezamenlijk moeten zij hun geluid geven opdat een harmonieus lied opklinke ter eere des Heeren. Niet slechts het verlichte verstand moet zijn toon leveren in de melodie door bewuste kennis der waarheid, maar óók het hart, de diepe zetel des levens. Ja. zelfs de nieren die het verlangen vertolken benevens de wil in overgegevenheid tot den lof des Heeren. Het geheugen moet zijn bijdrage leveren want daarin liggen geborgen de herinneringen van voorbijgegane weldaden, die nu weer nieuw worden.
De zangers der ziel worden opgeroepen om zich te ordenen voor de stafmuziek des hemels. Dan wordt ook de strijd tegen alle vijanden aanvaard met eene willige ziel. Ook het geweten moet zijn toon geven; het geweten eenmaal beschuldigend en bevlekt, nu gereinigd door het bloed van het groote offer.
Het geweten is in rust en het besef vrede te hebben maakt de ziel stil tot God. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? God is het die rechtvaardig maakt, wie is het dan die verdoemt?
Zijn geheiligde verstand wordt opgewekt tot lof. Hij maakte aan Mozes zijne wegen, den kinderen Israëls zijne daden bekend. De verwondering moet instemmen in het loflied voor Jehova. Uwe goedertierenheid is geweldig over degenen die U vreezen. Al wat binnen in mij is en wat naar buiten treedt mag niet onttrokken aan dezen heiligen en zaligen arbeid. De besneden lippen en de tong moeten den Heere loven.
Voor wien is het huis anders als voor den bouwer, voor wie de vrucht anders dan voor den planter? De wol van het schaap voor den herder, de gehoorzaamheid van het kind voor den vader. Het leven voor hem die het gaf! Zij dwaalden allen als schapen en keerden zich een iegelijk naar zijnen weg, maar nu bekeerd tot den oppersten herder hunner zielen volgen zij den herder, een eeuwig levenden herder, die zijne nimmer stervende kudde voorgaat, naar den schaapsstal hierboven.
Zalig, wie zóó Jehova mag prijzen en loven met zijn gansche hart. Ik zal U loven met mijn geheele hart, in de tegenwoordigheid der goden zal Ik U psalmzingen.
Des Heeren lof is zoet als honingzeem voor de ziel. Door den Heere te zegenen raken wij niets kwijt maar de lof keert als nieuwe zegening weer in onzen boezem.
Het is ook nuttig voor anderen. Zij worden tot jaloerschheid verwekt, opgewekt tot mee-zingen en prijzen, indien zij den toon althans verstaan. Een kool vuurs in een gedoofden haard doet het vuur weer opvlammen. Als in een gezelschap, in Gods Huis, zijn lof wordt verkondigd, zijne deugden geprezen, in het leven des geloofs gaat er hartinnemende kracht van uit en vaak wordt de zuchter, de beslotene, ontboeid in hart en tong. Komt, laat ons den Heere vroolijk zingen, laat ons juichen den rotssteen onzes heils. Laat ons zijn aangezicht tegemoet gaan met lof, laat ons hem juichen met psalmen. Komt, laat ons aanbidden en nederbukken, laat ons knielen voor den Heere die ons gemaakt heeft. Want Hij is onze God, en wij zijn het volk zijner weide en de schapen zijner hand.
Zoo wordt de blijdschap des Heeren onze sterkte en gaat in vervulling het woord van den Heere Jezus: zoo dan hebt mijne blijdschap vervuld in uzelven.
Dit loven zal het werk der eeuwigheid zijn. In dit leven moet onze harp zijn gestemd en afgestemd op het lied der verlosten, om onzen lof aan aller lofzang te paren en overal Gods grootheid te openbaren.
Als gij naar de werkplaats gaat waar ze orgels stemmen moet ge op schelle en onwelluidende klanken rekenen die uw oor kwetsen. Maar ga eens naar de toonkamer en luister nu eens naar het bespeelde instrument. Hier beneden is het lied nog niet ten volle harmonieus. Zoo gemakkelijk kunnen er toonen van eigen bestaan in doorklinken. Maar het instrument des hemels wordt gereed gemaakt en van tijd tot tijd is het als ware het reeds geheel afgewerkt.
Loof den Heere mijne ziel en al wat binnen in mij is zijnen heiligen naam.
Gods naam, de naam van Jehova, is zijn wezen. In dien naam is geen vlek. Ook als Hij zondaren zaligt komt er geen vlek op zijn naam want Jezus brengt het offer om zijne deugden op te luisteren. Zijn naam is de saamvatting zijner zelfopenbaring.
Heilig is zijn naam, zoo zong Maria toen de heilige Geest haar had overschaduwd. Heilig zijn zijne wegen, niemand spreke zijne hoogheid tegen.
Gelooft gij in een heilig, rechtvaardig God; looft gij een heilig God? Uw naam worde geheiligd. Deze bede legt Jezus zijnen jongeren op de lippen om te naderen tot den Vader die in de hemelen is. De heiligheid is de wachter van het wezen Gods. Hij handhaaft zichzelf. De heiligheid is, o Heere, uwen Huize sierlijk.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 november 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De lovende pelgrim I

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 11 november 1939

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's