Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Remonstrantisme

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Remonstrantisme

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De benoeming van Conradus Vorstius tot hoogleeraar te Leiden bleek een der markantste misstappen van de Remonstrantsche leiders. Zij hadden hem uitverkoren als den man, meer dan iemand anders geschikt om de Remonstrantsche leer te doen zegepralen. En toen hij zijne benoeming had aangenomen, schrikten zij zeiven terug voor de consequenties van hun eigen leer. En hunne beschermheeren in de Staten, onder wier goedkeuring toch zeker Wtenbogaert naar Steinfurt was afgereisd om den zoo zeer begeerden man over te halen tot de aanvaarding zijner benoeming, zagen zich er politiek door in moeilijkheden gewikkeld, nu de koning van Engeland zulke krachtige taal tot de Staten sprak. Ook van deze partijbenoeming kan gezegd: Zij zaten met den man.
Wij zien er uit, dat partij-beroepen meestal verkeerd uitloopen. God blaast er in. Medelijden moet men hebben met de gemeenten, die er de dupe van zijn. Wie naar onze groote steden ziet en opmerkt wat daar geschiedt op het gebied van beroepingen, voor dien is het in het geheel niet verwonderlijk, dat daar de Kerk verloopt. Sommige predikanten spelen daafbij wel eens een verderfelijken rol, omdat zij vaak niet opkomen voor Gods Woord en Waarheid, die toch wezenlijk voor de gemeente van belang zijn. Zij vragen meestal meer of hun eigen nachtpit ook betimmerd wordt. Indien onze Kerkeraden en kiescolleges wijs waren, dan maakten zij aan zulk een dominees-leiding een einde, door zeiven zich te vergewissen over den persoon, die beroepen worden zal.
Met Vorstius' beroep was het precies zoo gesteld. Hij werd wezenlijk door de Remonstranten onder Wtenbogaerts leiding beroepen. En de Staten lieten hem begaan, daar zij vertrouwden, dat Wtenbogaert wel een goed Remonstrant zou uitzoeken, die voor hun politieke doeleinden geschikt was. En nu de man beroepen was, liep alles verkeerd uit en zaten zij met hun uitverkorene verlegen.
Voor Vorstius zeiven was dit beloop niet minder onaangenaam. Zijne tegenstanders vermeerderden met den dag en strijdschrift na strijdschrift kwam tegen hem uit. In Steinfurt kon hij moeilijk blijven, dus kwam hij naar Nederland op een oogenblik, dat zeker het allerongunstigste was, dat gekozen kon worden, want de verontwaardiging over zijne benoeming was in allerlei kringen ten toppunt gestegen. De Staten durfden op dezen weg niet verder voortgaan, zoodat zij Vorstius' benoeming introkken en, met behoud van het hem beloofde salaris, wezen zij hem Gouda als woonplaats aan. Zoo meenden zij aan den Engelschen koning in het gevlei te komen, die zoo fel tegen Vorstius gekant was, dat hij hem als „een monster van godslastering", als „een pest voor Staat en Kerk" afschilderde, als iemand, die waardig was, verbrand te worden, zooals hij zelve 's mans geschriften door den beul had laten verbranden. Om den toorn des konings te stillen, den vrede te bevorderen, werd dus Vorstius benoeming ongedaan gemaakt en dacht men Vorstius' persoon zoo het best te sparen. Gouda was toch een stad, om hare ketterij berucht, zoodat hij daar, naar de Staten meenden, het minste kwaad kon doen.
Maar ook deze halfslachtige houding bracht nog niet alles, wat zij er van hoopten. De geweldige rumor in casa, door deze benoeming gewekt, bleef niet tot Holland beperkt, maar breidde zich over andere Provincies uit. Bogerman te Leeuwarden en Sibrandus Lubbertus, hoogleeraar te Franeker, en ook Noord-Hollandsche theologen mengden zich in dit conflict. Vanzelfsprekend werd Vorstius tot verdediging daardoor uitgelokt. En dit alles ging met groote heftigheid gepaard. Het heeft echter nog tot 1619 geduurd, vooraleer Vorstius werd verbannen uit de Nederlandsche gewesten. Gouda moest hij verlaten, al wist hij nog tot 1622 zijn verblijf binnen de landsgrenzen clandestien te rekken, om toen door den hertog van Holstein gastvrij te worden ontvangen. Slechts een paar maanden heeft hij daarvan genoten, want reeds 29 September van dat jaar overleed hij te Tönningen. In Friedrichstadt werd hij ter aarde besteld, doch niet dan nadat hij kort voor zijn sterven nog een soort belijdenis had opgesteld, waarin hij zijn sociniaansche overtuiging uitsprak.
Deze hoogleeraarsbenoeming van Vorstius had echter heel wat stof opgejaagd en vooral op de Gereformeerden een onaangenamen indruk gemaakt reeds daarom, dat een man als Gomarus, die toch ook hoogleeraar was, geheel buiten deze benoeming gehouden was. Wtenbogaert was de man, die eigenlijk de lakens uitdeelde. Ook hem werd een leerstoel aangeboden, waarvoor hij echter bedankte. Doch ook heel de benoeming van Vorstius ging buiten Gomarus om, want de Heeren wilden eene andere richting volgen dan de zijne. Eerst toen er na Vorstius' benoeming moeilijkheden gerezen waren, moest hij voor de Curatoren verschijnen en zijne bezwaren tegen Vorstius mededeelen.
Gomarus vertelde bij die gelegenheid van een gesprek, dat hij met Vorstius had gehad en hoe hij hem had voorgehouden, dat uit zijne geschriften bleek, hoe hij in principieele stukken van de leer der Kerk afweek. Hij wees hem er op, hoe hij eigenlijk Gods alomtegenwoordigheid loochende door Gods tegenwoordigheid tot den hemel te beperken, Gods Wezen een lichamelijk karakter toekende, Gods eeuwigheid loochende, terwijl hij ook de engelen als lichamelijke wezens beschouwde.
Natuurlijk had Vorstius wel beproefd daaraan eene uitlegging te geven, doch deze bevredigde niet. Zoo ook wees Gomarus op de opschudding, die door Vorstius' benoeming gewekt werd. Zelfs zeide hij tot de Curatoren, dat in vergelijking met Vorstius, Arminius een heilige genoemd mocht worden en zoo profeteerde Gomarus, dat wanneer Vorstius een hem gunstig gezinde Overheid trof, zich nog veel meer afwijkingen in de leer openbaren zouden. Met eene verwijzing naar het oordeel der Heidelbergsche Faculteit, zou deze leer van Vorstius op atheïsme moeten uitloopen. En op dergelijke gronden meende hij, dat zulk een hoogleeraarsbenoeming niet in het belang der Universiteit kon zijn.
Na Gomarus kwamen er echter bij de Curatoren een viertal Remonstranten, die juist andersom redeneerden. En toen verscheen voor hen Vorstius zelve, vergezeld van Wtenbogaert. Vorstius verdedigde zich tegen alle bestrijders zijner leer en wist de Heeren Curatoren weer te bevredigen, hetgeen zeker wel saamhing met hunne houding in deze benoeming. Zoo bleven dus Gomarus' pogingen vruchteloos en werd Vorstius' benoeming doorgedreven, tegen alle verzet in. Dat zich hierin de partijdigheid der regeerende Heeren sterk deed gelden, ligt voor de hand.
De toestand der Universiteit was echter niet een gewone, daar Gomarus de eenige hoogleeraar was. En ook hierbij blijkt weder de partijdige houding der machthebbers, dat zij het niet gewenscht achtten, dat Gomarus' leer alleen gedoceerd werd. Dus deelden zij hem mede, dat voorloopig twee tijdelijke hoogleeraren benoemd zouden worden en kreeg Gomarus nog bovendien eene vermaning zich rustig te houden, terwijl hem allerlei op- en aanmerkingen gemaakt werden over zijn colleges en zijnen omgang met studenten, dien hij zou hebben aangeraden elders te gaan studeeren. Deze discussie was zeker niet van de aangenaamste.
Daarbij kwamen nog andere moeilijkheden over die benoemingskwestie , zoodat Gomarus, ondanks de pogingen zijner vrienden hem ervan terug te houden, besloot zijn ambt neer te leggen.
Zooals het steeds met dergelijke ontslagnemingen gaat, zoo ging het ook nu met Gomarus. De vijanden zeiden, dat hij wegliep uit den door hem gestookten brand, vrienden meenden, dat het vanzelf sprak, dat hij van de moeilijkheden genoeg had, anderen, dat hij den tijd moede was, maar hij zelve zeide, dat hij zich door de Kerk teleurgesteld voelde, dat als hij de leer der waarheid bracht, de regent van het Statencollege het kwade zaad der valsche leer uitzaaide, zooals Bertius, die later Roomsch werd, inderdaad deed.
Ook beklaagde hij zich over de benoemingen van verkeerde leeraren, waardoor weder zij, die de goede leer zochten, gedrongen werden de Universiteit te verlaten en dat anderen omverwierpen, wat hij opbouwde. Dus vroeg Gomarus naar aanleiding van Vorstius' benoeming zijn ontslag, dat hem gegeven werd met, om het zoo te zeggen, een trap na, want de Heeren regeerders waren niet tevreden over de critiek, die hij op hen en hun gedragingen had geoefend.
Voor een man als Gomarus was er echter nog wel ruimte, want weldra werd hij te Middelburg beroepen, welke beroeping hij reeds den 19en Maart 1611 aannam, om al op 1 Mei daaraan volgende zijne taak aldaar te aanvaarden. (Zie over dit onderwerp, Dr. G. P. v. Itterzon, Franciscus Gomarus, 's-Gravenhage, 1930, blz. 189—199, waar heel deze procedure nauwkeurig wordt weergegeven).
Indien er iets uit dit verloop blijkt, dan zeker wel, hoe groot de invloed der Remonstranten was op de Staten, op de Curatoren en in tal van vooraanstaande kringen, terwijl de positie van de Kerk en het Gereformeerde volk maar zwak bleek. De machthebbers deden wat zij wilden, zonder zich, als het er op aankwam, aan iets te storen.
Maar van meer beteekenis is nog. dat de Remonstranten tot zulk eene benoeming kwamen. Daaruit toch blijkt meer dan uit iets anders de strekking van het Remonstrantsch beginsel, zooals dit in den loop der volgende eeuwen tot openbaring gekomen is. Het is op historisch gebied geen zeldzaam voorkomend verschijnsel, dat zich in het begin eener geestelijke beweging reeds de excessen eenigszins sporadisch vertoonen, die bij volkomener ontwikkeling er het algemeene karakter van uitmaken. Het blijkt, dat Vorstius reeds een vergevorderd ontwikkelingstype was van de in het Remonstrantisme levende humanistische beginselen en dat ook Wtenbogaert en zijn Remonstrantsche tijdgenooten zich volstrekt niet ten volle klaar bewust zijn geweest van de wezenlijke strekking hunner overtuigingen.
Het is wel waar, dat Wtenbogaert, gewapend met een schrijven van de Prinses van Oranje, Louise de Coligny, dus met eene aanbeveling van haar, de aandacht der Curatoren op Vorstius gevestigd had, maar wij zouden daarover beter ingelicht moeten zijn om te kunnen zeggen, dat Wtenbogaert op haar gezag handelde. Het zou ook mogelijk kunnen zijn, dat hij zelve den steun der Prinses had ingeroepen, nadat hij zelve Vorstius of door anderen bij haar daarvoor aanbevolen had. Doch al zou zulk een recommandatie in elk ander geval veel verontschuldigen, niet te verontschuldigen is, dat Wtenbogaert zelve blijkbaar niet goed had doorgedacht over de beginselen van zijn candidaat. Vorstius was ongetwijfeld veel radicaler dan Wtenbogaert, zoodat hij later, gezien de gevolgen, over zijn eigen aanbeveling verlegen stond.
In elk geval blijkt uit het verloop dezer benoemingsgeschiedenis, dat Gomarus wetenschappelijk als theoloog veel hooger stond dan Wetenbogaert en zijn Remonstrantsche medestanders. Want Gomarus heeft van meet af, na met Vorstius gesproken te hebben, diens standpunt klaar doorzien en helder begrepen.
Toen hem gevraagd werd eens precies te vertellen, welke bezwaren hij eigenlijk tegen Vorstius had, wees hij er op, dat hij aan Vorstius zeiven die had bloot gelegd op grond van de geschriften, die hij van hem gelezen had. En het sprak vanzelf, dat hij deze ook aan studenten, die hem er over kwamen spreken, had uiteengezet. En nu blijkt het, dat Gomarus terstond klaar doorzien heeft, dat de oorsprong der Remonstrantsche afwijking ligt in eene eigenlijk philosophisch bedorven Godsleer. In het Remonstrantisme, we hebben er vroeger ook al eens de aandacht op gevestigd, doen zich dezelfde philosophische invloeden gelden, die ook de leer der Roomsche Kerk hebben bedorven. Daarin openbaart zich de geest der oude Grieken, zooals die met name in Plato en Aristoteles gesproken heeft. En hoe schoon en diepzinnig deze wijsgeerige scholen ook mogen zijn, er is toch een principieel verschil in te ontdekken met het in de Schrift ons geopenbaarde.
In de Heilige Schrift zien wij het leven van Gods kinderen met zijne donkere vlakken, ten slotte in het eeuwig licht Gods, zoodat wij er het religieuse leven in zijne reinheid en zuiverheid voor ons zien in de practijk der godzaligheid. Daarom zegt de apostel ook van haar, dat zij als van God ingegeven, nuttig is tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot onderwijzing, die in de rechvaardigheid is, opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust. Zij is van geheel andere orde, oorsprong en kracht dan alle wijsgeerige theorieën. In haar zien wij de religie als het centrale levensfeit van Gods kinderen.
Welnu, de Schrift leert ons, Calvijn met name had er oog voor, Gods volstrekte souvereiniteit, zooals zij ons ook openbaart, hoe Hij zich in die volstrekte souvereiniteit tot zijne schepselen in het algemeen, met name ook tot den mensch als beelddrager Gods verhoudt. Zij leert ons God den Heere kennen in Zijne souvereine majesteit en alle schepselen, met name ook den mensch kennen in zijne volstrekte afhankelijkheid.
Uit den aard der zaak heeft de wijsbegeerte dit alleen in het Woord ons geopenbaarde nooit gekend, zooals het ook niet door menschen is uitgevonden, doch alleen aan Gods Kerk werd geopenbaard. En nu leert de geschiedenis, dat de invloed der wijsbegeerte op het kerkelijk leven er steeds toe strekte om aan die absolute souvereiniteit, of aan het wezen van het schepsel te kort te doen. Indien het laatste geschiedt, verschijnt er het pantheïsme in een materialistischen of spiritualistischen zin, indien het eerste er is, wordt het Wezen Gods in zijne souvereine Majesteit aangetast en verschijnt er de mensch, die in de plaats van den Schepper zich stellend, meer of minder aan zijn goddelijk Wezen en werken onttrekt, om er den mensch mede te bekleeden en te begiftigen. En wat dan vanzelf ook hier het geval is: de uitersten raken vaak elkander, zoodat beide soms in elkander overgaan.
Gods Kerk nu heeft in Gods Woord een eigen licht ontvangen, dat haar Gods heerlijk Wezen in zijne souvereine majesteit ontdekt en ook anderzijds het schepsel in zijn principieel anders-zijn ons verklaart en den mensch leert kennen als beelddrager Gods in zijne zedelijke verantwoordelijkheid, hoewel hij toch als schepsel zijn eeuwig souvereinen Schepper onderworpen zal blijven, zoodat hij ontdekt aan de diepte van zijn val, een zondaar en een schuldenaar wordt, die nooit kan zeggen tot zijnen Maker: „waarom hebt Gij mij aldus gemaakt?"
Welnu, in Vorstius' leer blijkt ongetwijfeld, hoe hij onder den invloed van humanistische philosophie aan alle ware Godskennis was vreemd gebleven, zooals hij ook omgekeerd een vreemdeling was in de kennis van den mensch der zonde, al leefde die ook in hem zeiven zoo goed als in elk ander mensch.
Daarom loochende hij Gods alomtegenwoordigheid, die hij tot den hemel beperkte en bleef dus een wereld zonder God, een wereld, die niet tot in hare diepste bestaansgronden gedragen werd door God almachtig en daarom, aan Gods macht onttrokken, den mensch tot een schepsel proclameerde, die verre bleef van het goddelijk Wezen, dat Zijne werkzaamheid zoo ver niet uitstrekken kon. Zoo kon Vorstius dus ook slechts eene mensch-waardeering hebben, die met die der Remonstranten geheel overeenkwam. Het is die leer, die dus in meerdere of mindere mate het schepsel aan Gods macht onttrekt, den mensch op eigen voeten stelt in meerdere of mindere afhankelijkheid en zelfstandigheid, zoodat hij, waar het geldt de redding zijner ziel, zichzelven den weg der zaligheid ontsluiten kan. In alle Remonstrantisme van den ouden en van onzen tijd zien wij nu hetzelfde.
Niet overal zien wij het in denzelfden graad, noch ook op dezelfde wijze, maar in alle Remonstrantisme doet het zich gelden, wordt altijd aan Gods souvereine werkzaamheid iets onttrokken, dat op den mensch wordt overgebracht en aan den mensch wordt toegekend. Daarom kan het Remonstrantisme nooit een Christus kennen, die volkomen zalig maakt al degenen, We door Hem tot God gaan, kan het nooit de rechtvaardigm I mg des zondaars zuiver prediken en tast het ook altijd de verkolende genade Gods aan.
Dat bleek bij de oude Remonstranten, wier leer ten slotte verloopen is in het liberalisme en modernisme, dat een quasi-Chnstendom brengt zonder Christus. En dat blijkt nog in onze dagen nu het oude Remonstrantisme in allerlei hedendaagsche richtingen weder in een nieuw kleed verschenen is in een valsche verbondsleer, die Gods beloften, die alleen in Christus Jezus ja en amen zijn, losmaakt van de verkiezende daad en aan den mensch het vermogen toekent Gods beloften aan te nemen zonder Gods genadewerking te ontvangen. Dit alles wordt nu ook als in de dagen der Remonstranten van ouds, gewikkeld in vrome woorden, waaraan het wezen der zaak ontbreekt.
Zoo is wel het Remonstrantisme door de Kerk in Dordt veroordeeld, maar daarmede nog niet uitgeroeid. Nog speelt het zulk een grooten rol, dat zelfs de Hervormd Gereformeerde beweging er door in hare gezonde ontplooiing wordt aangetast. Daarom is het van belang, dat de oogen van ons volk er weer voor opengaan en wij weer leeren vragen naar den waren weg der Vaderen, wier geschiedenis ons kan leeren, dat alleen in den rechten weg van Gods Woord er voor de Kerk en voor het volk, evenals ook voor onze personen, redding wezen kan.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 januari 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Remonstrantisme

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 januari 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's