Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het einde en zijne voorteekenen.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het einde en zijne voorteekenen.

(3e Serie.)

16 minuten leestijd Arcering uitzetten

1 Johannes 2 : 22, 23. Wie is de leugenaar dan die loochent, dat Jezus is de Christus? Deze is de antichrist, die den Vader en den Zoon loochent. Een iegelijk, die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet.

Het w e r d ons duidelijk, hoe de Heere Jezus zijnen discipelen maant tot een voorzichtigen wandel, door acht te geven op de teekenen der tijden, op den tijdgeest, en daarin te ond e r s c h e i d e n bij het licht, dat in Hem is o p g e g a a n . „ Z i e t toe", zegt Hij, ,,dat u niemand verleide, want velen zullen komen onder mijnen naam, z e g g e n d e : Ik ben de C h r i s t u s en zij zullen v e l e n v e r l e i d e n ."
De Heere Jezus opent de o o g e n der zijnen voor de groote g e e s t e l i j k e stroomingen, die er in den loop der geschiedenis zullen opkomen, een machtigen invloed zullen verwerven, een zuigkracht zullen openbaren, w a a r d o o r de m a s s a ' s worden bewogen en meegesleept. D a a r o m dringt Hij ons tot z e l f o n d e r z o e k en tot een n a u w k e u r i g toetsen v a n de geesten, die verleidend rondwaren, opdat de zijnen zullen worden b e w a a r d v a n den booze en hunne zielen als een buit zullen u i t d r a g e n . Z o o leefde er d a n ook in de o u d s t e gemeenten, die onder de leering der discipelen stonden, een uitzien naar de p a r o u s i e in het licht dier w a a r s c h u w i n g des Heeren. En het blijkt, hoe reeds in die oudste en eerste Christengemeenten het licht over Jezus' profetie steeds klaarder o p g e g a a n is. z o o d a t ook zijne w a a r s c h u w e n d e woorden over de groote figuren, die op het g e b i e d der historie zullen verschijnen, als zouden zij eigenlijk de C h r i s t u s zijn, die het b e l o o f d e paradijs zouden g r o n d v e s t e n en over de v a l s c h e C h r i s t u s s e n en vals c h e profeten, die teekenen en wonderen zouden doen, deze w a a r s c h u w e n d e woorden werden in den loop der jaren opg e k l a a r d en s t e e d s dieper v e r s t a a n.
Dus zien wij, dat deze geestelijke bewegingen, die Jezus zelve nog, als geleid door p s e u d o - c h r i s t u s s e n aankondigde, s t e e d s persoonlijker worden begrepen .De historie der toekomst wordt s t e e d s meer als in g r o o t e historische persoonlijkheden belichaamd, gezien en b e s p r o k e n in de S c h r i f t . Dit was geene vrije vinding der discipelen, maar de opklaring, die zij bij het licht des G e e s t e s over des Heeren profetische teekening v e r k r e g e n hebben. De Heere Jezus zelve heeft v o o r die v e r p e r s o o n l i j k i n g van den w e r e l d g e e s t den grond r e e d s gelegd, want als Hij de geschiedenis der wereld als eene doorloopende crisis ons teekent. als een oordeel over haar, dat in en door Hem voltrokken wordt, dan zegt Hij: „ N u zal de o v e r s t e dezer wereld buitengeworpen worden". E n zoo zegt Hij in zijne l a a t s t e redenen: ..Ik zal niet meer veel met u spreken, want de o v e r s t e dezer wereld komt en heeft a a n mij niets.' Het is duidelijk, dat Hij daar de opkomende geestelijke stroomingen in een persoonlijk licht voorstelt, a l s in eene de wereld beheerschende, leidende figuur verschijnend. Hij noemt dien „archön ", w a a r d o o r hij wordt a a n g e w e z e n als de eerste, als die v o o r a a n gaat, a l s die leiding genomen heeft, als de aanvoerder.
Z o o is dus duidelijk, dat de groote, aan Christus' verschijning v i j a n d i g e bewegingen, reeds door den Heere Jezus zeiven als in eene persoonlijkheid belichaamd, worden aang e k o n d i g d . En deze v o o r s t e l l i n g wordt nu v e r s c h e r p t tot die v a n den antichrist in de brieven van Johannes. 1 Joh. 2 : 18 zegt hij, s p r e k e n d e van de l a a t s t e ure: ,,en gelijk gij gehoord hebt, dat de antichrist komt, zoo zijn ook nu velen antichrist g e w o r d e n . " En 1 Joh. 4 : 3 spreekt hij v a n „den geest van den antichrist, welken gij gehoord hebt, dat komen zal en is nu a i r e e d e in de w e r e l d . " D a a r legt de S c h r i f t dus een verb a n d tusschen de geestelijke stroomingen, die zich keeren t e g e n G o d s g e n a d e d a a d in C h r i s t u s en de persoon van den a n t i c h r i s t . En het blijkt, dat dit voor de gemeente reeds een b e k e n d e leer is, want zij heeft gehoord, dat hij komen zal. J a , de apostel legt er nadruk op, dat deze nu aireede in de wereld is. De teekenen der tijden kondigden de vervulling van Jezus' profetie aan en de gemeente kon zien. als zij het karakter van haren tijd zich voor oogen stelde, dat de werking van die macht zich in teekenen openbaarde.
En nu wordt niet alleen het persoonlijkheidskarakter op den voorgrond gesteld, maar de oude gemeente leerde ook reeds het karakter der leeringen kennen, waardoor deze valsche Christussen eerst, de antichrist, dien zij vertegenwoordigen, daarna, zich onderscheiden zullen. Die leer is leugenleer, wordt gebracht door „den leugenaar", dus de verpersoonlijking van de leugenleer, den leugenaar bij uitnemendheid. Dat is hij, die loochent, dat Jezus is de Christus.
En die loochenaar is de antichrist, wiens leugenleer den Vader en den Zoon loochent. Het wezen der leer van den antichrist is dus de ontkenning van het heilsfeit, van de liefdedaad Gods in den Zoon van zijn welbehagen. De leugenaar bij uitnemendheid is hij, die het historisch karakter van het Evangelie ontkent. Daaruit blijkt, hoezeer de Schrift nadruk legt op de erkenning van het feitelijk karakter van hetgeen ons aangaande Christus wordt gepredikt, want het blijkt, dat van stonde aan dit wezenlijke van de heilsleer, waarin de Kerk geloofde en die zij predikte, in de wereld bestreden werd. Die bestrijding ging uit van de philosophie dier tijden.
De toenmalige wetenschap, zooals zij in de wijsbegeerte optrad, werd wel getroffen door de schoonheid des Evangelies, met name door de lichtende verschijning van Christus' persoonlijkheid, maar zij vermocht de werkelijkheid daarvan niet te aanvaarden, zoodat zij het evangelie vervluchtigde tot eene verdichting, die als zoodanig een boven-historisch karakter droeg. Het is bekend, dat met name de zich als „gnosis" aandienende wijsbegeerte er op uit was het wezen van de Christelijke religie alzoo om te zetten in een wijsgeerige aanschouwing, die allerlei, soms in onze oogen zeer grillige vormen aannemen kon onder den invloed van Oostersche religieuse bespiegelingen. Doch hoezeer deze stelsels onderling mochten verschillen, alle kwamen zij hierop neer, dat zij wezenlijk ontkenden, dat het Woord was vleesch geworden en onder ons had gewoond. Allen ontkenden zij Paulus' woord tot Timotheus gericht: „En buiten allen twijfel, de verborgenheid der godzaligheid is groot: God geopenbaard in het vleesch, is gerechtvaardigd in den Geest, is gezien van de engelen, is gepredikt onder de heidenen, is opgenomen in heerlijkheid". Wanneer zij deze dingen als het ware geloof aan Gods gemeente hoorden verkondigen, dan stelden zij daarvoor in de plaats de bespiegeling hunner wijsbegeerte, zoodat elk leerstuk, dat de apostel ons daar opnoemde, werd omgezet in eene door het verstand voortgebrachte bespiegeling. Het was de menschelijke geest, die deze verdichting zou hebben voortgebracht en deze menschheidsgeest trad alzoo op als schepper van het Evangelie, om zichzelven in deze dichterlijke schepping te verlossen. Doch dat het alles wezenlijk en historisch geschied was, zooals het ons in het Evangelie werd voorgesteld als de verschijning van een Jezus, dien het oog der discipelen zag, dien hun oor hoorde, hun hand tastte, daarvan was niets, zoo leerde de leugenaar bij uitnemendheid, het was alles slechts de vrucht eener dichterlijke, scheppende, geestelijke bespiegeling der zichzelve alzoo verlossende menschheid.
Het is duidelijk, dat de gemeente des Heeren van meet af in die, den wezenlijken Christus loochenende, wijsbegeerte het werk van den leugenaar bij uitnemendheid onderkende. Want die leering maakte hèt evangelie tot een luchtbel, waarin wel schoone kleuren konden worden aanschouwd, tot een spiegelbeeld, waarin wel het dichterlijk genie kon worden bewonderd, waarvan men ook de schoonheid kon genieten en waarmede men dus ook zichzelven wel kon troosten, maar waaraan toch wezenlijke waarde ontzegd moest worden, als de vraag naar hare waarheid werd gesteld.
En die vraag stelt toch de zondaar, moet elke aan zichzelven ontdekte zondaar, moet dus Gods gemeente stellen. Als de Heere Jezus ons wordt voorgesteld aan het kruishout der schande, van God verlaten, om ten laatste uit te roepen: „Het is volbracht", dan zou er voor dien aan zichzelven ontdekten zondaar geen evangelie zijn, als de Heere Jezus dan niet werkelijk gedaan heeft al wat bij God te doen is om de zonde des volks te verzoenen. Dan blijft toch immers geene vertroosting hem over, wanneer hij zou moeten denken, dat dit alles slechts een dichterlijke droom geweest is, waarin de Christus, die de Heere onze gerechtigheid is, onze Borg en Middelaar, die het al volbracht, slechts een schepping zou zijn van het menschelijk genie, dat in zichzelven het Evangelie doorworstelend, zichzelf verlost. Dan zou de ontdekte zondaar bij zijn ontwaken zich vinden in zijne zonde en van de verlossende daden slechts kunnen zeggen: het was maar een droom. Dus dan is er geen evangelie, dan is er geen reddende daad Gods, dan kan niet meer gezegd worden: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Dan heeft dus God zijn Zoon niet gezonden in de wereld, opdat zij door Hem zou behouden worden, doch dan heeft die wereld zichzelve dit evangelie slechts uitgedacht en zich eene verlossing slechts kunnen verbeelden.
Van die wijsbegeerte met haar pseudo-evangelie en haar pseudo-Christus zegt nu de apostel, dat zij het uitvindsel is van den leugenaar, die loochent, dat Jezus is de Christus.
En deze leugenaar bij uitnemendheid is de antichrist, die den Vader en den Zoon loochent. Want, dit ligt toch voor de hand, dat wie Christus' verschijning loochent, wie loochent dat de eeuwige Zone Gods, die waarachtig en eeuwig God is en blijft, onze natuur heeft aangenomen, die loochent met de ontkenning van deze genadedaad Gods, met den Zoon den Vader tevens. En dat is het werk van den antichrist.
Dit woord nu moeten wij goed verstaan, want het beteekent niet alleen, dat hij een tegenstander van Christus is, maar dat hij een tegen-Christus is, die in de plaats van Christus optreden wil. Zooals de antigoddelijke macht eene macht is, die in Gods plaats wil treden en ook inderdaad treedt, zoo is de antichrist hij, die in Christus' plaats wil optreden. Met name in de moderne wereld is dit op te merken, dat ronduit gezegd wordt, dat de menschheid haar eigen god is.
Doch in de oudheid, waarin ons de Johannesbrieven verplaatst, was dit eveneens het geval. Alle pantheïstische wijsbegeerte leeft in den diepsten grond uit het woord in het paradijs door slangenmond gesproken: „Gij zult als God wezen." Die grondtrek der zonde beheerscht het geestelijk proces, dat de menschheid van nature doorleeft. En in het pantheïsme komt deze tot volle, zelfbewuste zelfverklaring in de zich tot God proclameerende menschheid. Zij gaat dus in Gods plaats alzoo staan, ontkent Gods souvereine majesteit, stoot Hem van den troon, om dien zelve te bestijgen. De anti-goddelijke menschheid stelt dus zichzelve in Gods plaats, proclameert zich tot god. En die zelfde zich tot god proclameerende menschheidsgeest treedt nu ook op in de plaats van Christus, roept zich uit tot een tegen Christus. En alle valsche Christussen komen dus in dezen antichrist als een tegen-Christus saam.
En daarom nu gaat Jezus' waarschuwing uit om te letten op de teekenen der tijden, zooals deze in de geestelijke stroomingen ons tegentreden, want alle wellen zij op uit den afgrond van de wereld der gevallen geesten. Zij komen op uit de duisternis om het eeuwige Licht te verdonkeren en te verdringen. Van Jezus' verschijning af tot onze dagen toe zijn diezelfde teekenen in de tijden te lezen. De leugenaar is hij, die loochent, dat Jezus is de Christus, zooals Hij ons in de Schrift geopenbaard werd. En met die loochening gaat gepaard de loochening van Vader en Zoon. En wie geen vreemdeling is in onze dagen, die kan die leugen hooren verkondigen tot zelfs van de kansels der Kerken, die naar Christus' naam zich noemen. Heel het geestesleven dezes tijds in zijn spiritualistisch of materialistisch monisme, zooals dit den toon aangeeft in de groote sociale bewegingen of in de theologie van den modernen tijd, wordt getypeerd door het ontroerend woord des apostels: „Wie is de leugenaar, dan die loochent, dat Jezus is de Christus?"
Zoo zien wij, dat Jezus' vermaning aan zijne discipelen om toe te zien niet slechts betrekking heeft op die dagen, waarin de oudste en eerste gemeente verscheen, maar een kenmerk aangeeft, dat in alle eeuwen, met name in onzen tijd, de aandacht trekt. Dat de gedachte aan Jezus' wederkomst in onzen tijd zoo zeer op den voorgrond treedt, is juist daaruit verklaarbaar, dat thans meer nog dan voorheen dat antichristelijk leven de wereld overheerscht. De macht van den antichrist strekt zich veel verder in de wereld uit, dan die van Christus. Gods Kerk werd een nachthut in den komkommerhof, ook al leeft in haar het geloof aan de overwinning, waarmede Christus de wereld overwint.
Doch ik kan dit nu nog daar laten, om mij te bepalen tot het in de Schrift opvallend verschijnsel, dat er ook met betrekking tot de laatste dingen van eene ontwikkeling der Godsopenbaring in haar sprake is. Van het algemeene antigoddelijke, dat zich in valsche Christussen openbaart, schrijdt de openbaring voort tot de voorstelling van den tegen- Christus, die als antichrist zal optreden. En ook daarbij blijft de Schrift niet staan. Doch met name de apostel Paulus geeft een nog uitgebreider teekening in 2 Thess. 2, waarin hij een breed aspect opent in het geestelijk proces. In de gemeente van Thessalonica was de wederkomst Christi in vormen opgetreden, waarin hij blijkbaar een gevaar zag voor den welstand van haar geestelijk leven. Er heerschte eene beweging, eene richting, zou men bijkans kunnen zeggen, die Christus' wederkomst in het raam der tijdelijke nabijheid voorstelde. En nu waarschuwt Paulus zich daardoor niet te laten verleiden. En daartoe geeft Hij nu gronden aan, die aan den geestelijken ontwikkelingsgang ontleend zijn. Dat proces van verwording op geestelijk gebied, waartegen de Heere Jezus en ook de apostel Johannes gewaarschuwd heeft, laat hij ons nog dieper peilen.
Hij houdt den Thessalonicensen voor, dat de wederkomst niet zoo verwacht moet worden als dwaalleeraars doen. Hij legt daarom nadruk op teekenen des tijds, die wel symptomen waren van Christus' parousie, maar die nog slechts als voorboden te beschouwen waren van het geweldige, dat wel komen zou, maar nog niet was. De dag van Christus komt niet „tenzij dat eerst de afval gekomen zij". Bij dien afval hebben wij aan een bijzonder moment in de geestelijke geschiedenis te denken in dien zin, dat er eerst een schijnbaar breede invloed van het Christendom zal uitgaan en dat dan er in die ontwikkeling eene crisis zal optreden, waarbij de volken zich wederom van het kruis zullen afkeeren. Calvijn wijst op eene diepe inzinking van het kerkelijk leven, want van afval kan slechts dan gesproken worden, als er eerst een belijden van Christus op breede schaal geweest is. Die „apostasia", die afval, is dus het woord, waardoor een ontkersteningsproces genoemd wordt, dat intreedt onder volken en kringen, die eerst gekerstend waren.
Zoo wordt het duidelijk, dat de voorstelling van den apostel Paulus het licht, dat door den Heere Jezus over de toekomst geworpen werd, nog meer uitbreidt over den verderen gang der geschiedenis. En daar onze dagen daarop zoo veel gelijken, is het begrijpelijk, dat de gedachte aan Jezus' wederkomst zoozeer belangstelling trekt. W i j worden gedwongen daaraan te denken, wanneer wij deze moderne wereld zien in hare bijkans volkomene ontkerstening, nu geheele volken, ja heel Europa en Amerika, waar eenmaal het kruis zegevierde, opnieuw blijken te vervallen tot eene levens- en wereldbeschouwing, waarvan men meenen kan, dat zij eens voorgoed door Christus overwonnen werd. Spreekt Jezus nog van valsche Christussen. Johannes van den leugenaar, den antichrist, die loochent, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, de apostel leert ons, dat in het historisch proces aan Christus' parousie zal voorafgaan een periode van afval, eene „apostasia", waarvan met name de moderne tijd de karaktertrekken vertoont.
Ja, indien er ooit een tijd was, waarin wij ons hebben voor te be reiden op zijne wederkomst, dan is dat onze zoo vreeselijke tijd. die het beeld van den afval in zulke scherpe en belijnde trekken draagt. Het is dan ook een tijd, waarin de ontroering en de ondoorzichtelijkheid des tijds het hart bezwaren kan van allen, die den Heere vreezen, al geschiedde hun de belofte, dat wie volharden zal tot het einde, zalig worden zal Daarom gaat het gebed van Gods Kerk op, dat de Heere Jezus haastiglijk komen zal om de Zijnen tot Zich te nemen in Zijne heerlijkheid.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 januari 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het einde en zijne voorteekenen.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 13 januari 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's