Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het berouw Gods

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het berouw Gods

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

K . ' s te D. vragen naar de beteekenis van het berouw dat aan den Heere God wordt toegeschreven. Zij wijzen op de verschillende verzen in 1 Sam. 15 die daarvan melding maken.
vs. 11. Het berouwt mij, dat Ik Saul tot koning gemaakt heb, dewijl hij zich van achter mij heeft afgekeerd heeft en mijne woorden niet bevestigd heeft. vs. 29. Daar lezen wij hoe Samuel tot Saul zegt: En ook liegt Hij, die de overwinning Israels is, niet, en het berouwt hem niet; want Hij is geen mensch dat hem iets berouwen zoude.
vs. 35. lezen wij dan weer: evenwel droeg Samuel leed om Saul; en het berouwde den Heere dat Hij Saul tot koning over Israël gemaakt had.
Over deze verzen worden de vragen gesteld. Gaarne willen wij aan het verzoek voldoen en trachten een antwoord te geven waarin zij worden opgelost.
Over het berouw Gods handelen ook nog andere Schriftuurplaatsen, zooals Genesis 6 : 6 waar wij lezen: Toen berouwde het den Heere dat Hij den mensch op de a a r d e gemaakt had, en het smartte hem aan zijn hart, en de Heere zeide: Ik zal den mensch dien Ik geschapen heb, verdelgen van den aardbodem...
Nog enkele plaatsen willen wij hier opsommen waar over dit berouw wordt gesproken.
Hosea 11:8. Mijn hart is in mij omgekeerd, al mijn berouw is tezamen ontstoken.
Daar spreekt de Heere over Ephraim. dat Hij had moeten tuchtigen doch weer in ontferming aanneemt. Dan weer lezen wij: Ik zal niet verschoonen noch berouw hebben (Ez. 24 : 14).
Soms spreken de Godsgezanten: Hij mocht zich wenden en berouw hebben (Jona 3 : 9 ).
L a a t het U over het kwaad uws volks berouwen. (Ex.32 vs. 12.
Z o o lezen wij in Richt. 2 : 1 8 , Ps. 1 0 6 : 4 5 . Jer 2 6 : 1 9: en het berouwde den Heere.
V a a k doet het volk des Heeren een beroep op Gods ontfermen met de woorden: het berouwe U over uwe knechten. Dan weer lezen wij, dat God zegt: Ik ben des berouwens moede geworden (Jer. 1 5 : 6 ) . Doch genoeg.
Aan voorbeelden over het berouw en berouwen des Heeren ontbreekt het dus niet, vooral in het Oude Testament. In het Nieuwe Testament komt de uitdrukking slechts een enkele maal voor: in een aanhaling Hebeën 7 : 2 1 : en het zal hem niet berouwen, dat Hij den Zoon tot Messias had gezalfd. Nu zouden wij kunnen volstaan met de beteekenis van deze uitdrukking toe te lichten wat het berouw des Heeren wil zeggen, Hoe eenerzijds gezegd wordt: het berouwde den Heere, anderzijds: Hij kent geen berouw.
"Het lijkt ons echter beter deze zaak in breeder verband te belichten, om dan aan het slot van ons artikel de eigenlijke vraag te beantwoorden.
De Heere God heeft zich geopenbaard in de schepping. De oneindige God heeft de wereld door een daad van zijn alvermogen opgeroepen uit het niet. Daarin is een diepe verborgenheid. De oneindige God, die een Geest is, enkel licht en leven, roept eene eindige schepping op, zonder met haar te worden vermengd, terwijl Hij haar toch legt aan zijn hart.
Nu heeft God ook den mensch geschapen die zijn beelddrager was. Aan dien mensch openbaarde God zich in de schepping, in zijn eigen leven, én door tot dien mensch te spreken. De openbaring in natuur en Schriftuur is uit den aard der zaak gericht tot menschen. Tot menschen in de staat der rechtheid en daarna in den staat der zonde waaruit Hij hem overbrengt in den staat der genade.
Omdat nu de Heere God zich openbaart aan den mensch. daarom is het eene menschelijhe taal waarvan God zich bedient. Hij daalt af tot den mensch omdat de mensch niet tot hem kan opklimmen. Want Hij is de Oneindige die alleen zichzelven kan kennen met eene volkomene-goddelijke-kennis. De Heere openbaart zich in vormen die het menschelijk bewustzijn kan omvangen en in eene mate berekend op de draagkracht van den menschelijken geest. Indien de Heere dat niet deed zouden wij God niet verstaan wijl eindige schepselen. Met de schepping zelve nu is gegeven de kenbaarheid Gods voor den eindigen mensch, want immers in de schepping openbaarde God zich op eindige wijze. Indien God tot ons sprak op goddelijke wijze, niemand zou het kunnen verstaan. Zelfs zijn wij niet bij machte in dit leven uit te drukken het leven der hemelingen. Daarom zegt Paulus, nadat hij is opgetrokken geweest in den derden hemel, dat hij dingen gehoord had die een mensch niet kan uitspreken. Hij heeft er geen woorden voor, zijn bewustzijn is er niet op berekend te vertolken de gemeenschap Gods in de aanschouwing nu hij nog wandelt door het geloof.
Zoo zien wij, dat de openbaringsvorm een onderscheiden karakter draagt naar den aard en gesteldheid van het schepsel waaraan God zich openbaart. Doch óók zijne zelfopenbaring in den hemel aan engelen en zaligen is schepselmatige openbaring.
Niemand kan God kennen zooals Hij is in zichzelven. Dat is het leven Gods in zijn innerlijke wezen als God, Vader Zoon en Heilige Geest.
Toch is die zelfopenbaring werkelijkheid, evengoed als de schepping, waarin God zich op eindige wijze openbaart, werkelijkheid is.
En niet alleen werkelijkheid maar ook waarheid. (Wij spreken van archetypische en ectypische Godskennis. Zooals God zichzelf kent en zich verlustigt in eigen wezen en zooals de mensch hem kent op eindige wijze).
Nu gaat de Schrift nog veel verder of liever God zelf in de Schrift maakt zich bekend niet slechts in eindige vormen doch maakt gebruik van alles wat aan menschen en schepselen eigen is, om zich te openbaren, opdat wij hem zouden kennen. Dit is de nederbuiging Gods tot den mensch.
De Heere spreekt van zichzelven in menschelijke uitdrukkingen.
(Wij noemen dat de anthropomorphe zelfopenbaring Gods. Anthropos is het Grieksche woord voor mensch en morfy wil zeggen: verschijning, gestalte).
Alle lichamelijke organen worden aan God toegekend. Zoo wordt gesproken van: zijn aangezicht, zijne oogen, zijn oogappel, zijne ooren, zijn neus, zijn mond, zijn lippen, zijn tong, zijn arm, zijn hand, zijne rechterhand, zijn vinger, zijn hart, zijne ingewanden, zijn boezem, zijn schoot, zijn voet. De texten laat ik nu maar weg; er is een groote reeks.
Zoo maakt dus de Heere gebruik van onze lichaamsdeelen om zichzelf te openbaren. Niet als zou de Heere een lichaam hebben, zooals wel is beweerd, een fijn stoffelijk aetherisch lichaam, want God is een loutere, reine Geest.
Maar op deze wijze buigt God zich neder om ons iets van zijn wezen op eindige wijze te doen kennen. Toch is het niet zóó, dat het zien en hooren in ons oorspronkelijk is. Zou Hij die het oor plant niet hooren en die het oog formeert niet zien? In God is het oorspronkelijke, bij den mensch het afgeleide.
God ziet zonder lichamelijke oogen, zonder eenig orgaan.

Ook alle menschelijke aandoeningen worden gebruikt om ons God te doen kennen in den rijkdom van zijn wezen.
Spraken wij van anthropomorfisme om aan te duiden de voorstelling van het goddelijk wezen onder menschelijke gedaante, wij bezigen het woord anthropopathisme (afgeleid van het Grieksche woord: anthropos: mensch en pathos: hartstocht, aandoening), om samen te vatten hetgeen de Schrift ons leert van de openbaring Gods, waarin Gode menschelijke aandoeningen worden toekend.
De Geest wordt dan vergeleken bij een geschapen geest. Dezelfde aandoeningen die wij bij den mensch vinden worden gebezigd om iets bekend te maken van den Heere God. Over de volmaaktheden Gods wordt dus gesproken in een vorm voor ons bewustzijn toegankelijk. Anders zouden wij de openbaring niet kunnen verstaan, zou ze ons vreemd blijven.
De mensch toch kan zich niet boven de maat des menschen verheffen. De mensch is naar Gods beeld geschapen, zoodat in God altijd het oorspronkelijke is, in ons het afgeleide, het eindige. Nu is het zóó, dat in onze aandoeningen de zonde een groote rol speelt na den val, bij den Heere God is alle deugd en aandoening heilig en goddelijk.
Doch ook afgezien van de zonde zouden toch onze aandoeningen slechts eindige uitdrukking kunnen geven van hetgeen in den Heere oneindig-goddelijk is. Daarbij moeten wij wel bedenken, dat God ons niet openbaart hoe en wie Hij is in zichzelven, maar wie en hoe Hij is ten opzichte van zijn schepsel. Alle openbaring veronderstelt de schepping en mitsdien is alle kennis Gods van het schepsel schepselmatig, doch werkelijk en waar, omdat Gods openbaring even waar is en werkelijk als zijn schepping.
Dit moet met vollen nadruk gelden want anders wordt de kennisse Gods tot een symbool, doch is geen waarheid meer. En dat juist is zij wel, hoezeer zij ook eindig is.
Zooals wij opmerkten maakt de Schrift gebruik van de menschelijke aandoeningen in de zelfopenbaring Gods. Of beter de Heere God zelf doet dat. De voorbeelden zijn overvloedig aanwezig.
De Schrift spreekt van: Gods vreugde, Gods smart, Gods verdriet, Gods liefde, met al de wijzigingen en vormen daarvan zooals: barmhartigheid, ontferming, lankmoedigheid, ijver, jaloerschheid, berouw, haat, toorn, wraak, enz.

Verder worden ook alle menschelijke handelingen gebruikt om Gods wezen schepselmatig te openbaren.
Laat ik ook hiervan een en ander opsommen.
De Schrift spreekt van: Gods kennis nemen, onderzoeken, weten, denken, vergeten, zich herinneren, spreken, roepen, gebieden, schelden in den zin van bestraffen en berispen, antwoorden, getuigen, rusten, werken, zien, hooren, rieken, proeven, zitten, opstaan, gaan, komen, wandelen, nederdalen, ontmoeten, bezoeken, voorbijgaan, verlaten, schrijven, verzegelen, graveeren, slaan, kastijden, straffen, verbinden, genezen, heelen, dooden en levend maken, afwisschen, wasschen, reinigen, zalven, versieren, bekleeden, kronen, omgorden, verdelgen, verwoesten, dooden. plagen, richten, verdoemen.
Vervolgens worden naar analogie des menschen den Heere toegekend allerlei beroepen en ambten die de mensch uitoefent of bedient.
Hij is: bruidegom, man. vader, richter, koning, wetgever, krijgsman, held, kunstenaar en bouwmeester, landman herder, heelmeester.
In dit verband is sprake van: zijn troon, zetel, voetbank, roede, schepter, wapens, boog, pijl. zwaard, schild, wagen, banier, boek, zegel, schat, erfenis, om niet meer te noemen. Het is ons zoo duidelijk hoever de Heere God gaat in zijn bezigen van uitdrukkingen aan het menschelijke leven ontleend. bij zijn openbaring.
De Schrift gaat zelfs nóg verder en ontleent allerlei beelden aan de bezielde en onbezielde schepping om de betrekking van God tot zijn schepselen te teekenen. Hij wordt vergeleken bij een leeuw, een arend, een lam, een henne, bij de zon, de morgenster, bij een licht, een kaars, een vuur, een bron of fontein, een sprinkader, bij spijze, brood, drank, water, zalf, bij een rotsteen, eene schuilplaats, een toren, een hoog vertrek, eene schaduw, een schild, een weg, een tempel.
Al deze vergelijkingen leeren ons den rijkdom Gods kennen in zijn openbaring. In God is dit alles echter op oneindigevolmaakte wijze, bij het schepsel afgeleid en beperkt.
De hoogste zelfopenbaring des Heeren nu kwam in de vleeschwording des Woords, de verborgenheid der godzaligen. Zoo kon Jezus zeggen: wie mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien. Wij hebben zijne heerlijkheid aanschouwd, als des Eeniggeborenen van den Vader vol van genade en waarheid.
Wanneer wij nu de in het begin gestelde vragen beantwoorden moet eerst nog worden vastgesteld, dat de aandoeningen in den Heere onzen God, waarvan de Schrift spreekt, nooit onheilig kunnen zijn noch van een eindig karakter. Wij bedoelen dit. Wanneer wij toornen gaat dit gepaard met een gevoel van onlust, dan is onze vrede gestoord ook al is onze toorn rechtmatig.
Dit kan bij den Heere God niet zijn. Zijn toorn verstoort zijn goddelijk wezen niet noch zijne zaligheid. Zijn medelijden is geen pijn-lijden. Daarbij komt nog de eenvoudigheid van Gods Wezen, zoodat in den rijkdom der verscheidenheid van de levensvolheid van het goddelijke wezen nimmer de eenvoudigheid wordt gestoord.
En dan moet dit alles verstaan zooals Hij zich stelt jegens zijne schepselen want daarmee hebben wij hier te doen. Toch moet op goddelijke wijze in het wezen Gods iets zijn, iets beantwoorden, aan hetgeen de Schrift ons leert van al deze aandoeningen.
Het zijn niet slechts ledige woorden, maar zij hebben inhoud óók in God, al zijn wij niet bij machte te benaderen hoe dit alles in God is en werkt.
De mensch, die deze aandoeningen Gods leert kennen ervaart den terugslag in zijn ziel en wordt verschrikt, ontroerd, verheugd, verbroken, krimpt ineen van weedom, heft zijn ziel op tot God enz.
Hoezeer dus deze aandoeningen een goddelijk karakter dragen in God, toch zijn het werkelijkheden en niet slechts woorden. Nog op iets anders moeten wij wijzen. Gelijk de Schrift ons den Heere onzen God leert kennen als leven en licht, als vol van dadelijkheid, leert zij ons daarin tevens, dat God geen eeuwige stilte is, een onbewogen wezen. Geen star bestaan kenmerkt zijn wezen, doch levensvolle actuositeit.
Hij bekent de smart der zijnen, leeft met hen mee in de geschiedenis; hoort het roepen van de vogelen des hemels en geeft hun spijze te zijner tijd. Wij hebben — ook gij? — een volzaligen-werkdadigenmeelevenden God in Christus, die de zijnen liefheeft met een eeuwige liefde.
Wat nu betreft het berouw des Heeren en zijn berouwen kunnen wij thans na al het gezegde volstaan met enkele opmerkingen.
Gods berouw is geen verandering in zijn wezen, verstoort ook zijn zaligheid niet, doch drukt op menschelijke wijze uit de wijziging in zijn gedrag jegens de schepselen.
Toch is het ook weer niet zóó, dat dit berouw inhoudloos zou zijn. ook al moet het ontdaan zijn van al het menschelijke en eindige en gebrekkige. Wanneer wij berouw hebben, spijt ons de daad; zouden wij willen haar niet te hebben volbracht, doch kunnen haar niet ongedaan maken.
Het berouw, dat aan God wordt toegekend is naar onze bevatting uitdrukking van Gods heilig misnoegen over de zondedaad des menschen.
Calvijn kan daarom op Genesis 6 : 6 opmerken: Dat in God geen berouw plaats heeft, blijkt genoegzaam hieruit, dat er niets gebeurt tegen zijne verwachting of buiten zijn voorzienig bestuur. Van denzelfden aard is ook het volgende dat God bedroefd is geweest.
Ten minste God treurt niet en blijft in zijn hemelsche rust altijd aan zichzelven gelijk. Maar omdat men anders niet kan begrijpen hoe God de zonde haat en verafschuwt richt zich de Geest naar onze bevatting... Zoo wij God dus niet willen tergen en bedroeven moeten wij leeren eenen afkeer te hebben van de zonde en ze mijden.
Ja, deze vaderlijke toegevendheid dat God, om krachtiger in onze harten door te dringen onze aandoeningen overneemt moet de lust tot zondigen nog meer in ons ten onder brengen."
Wanneer nu zoowel wordt gezegd, dat het God berouwde als dat Hij nooit berouw heeft dan is daarin geen tegenspraak doch wordt de zaak van twee zijden bezien. Ten opzichte van Gods verhouding tot den mensch in zijn afkeuring en haat tegen de zonde en zijn gewijzigde betrekking tot dien mensch. Aan de andere zijde geldt, dat Hij geen berouw heeft zooals ook Bileam zei: God is geen man dat Hij liegen zou, noch eens menschen kind dat het hem berouwen zou (Num. 23 19).
Dan worden wij gewezen op de onveranderlijkheid van zijn raad die even onveranderlijk is als zijn wezen en dat Hij op zijn besluit nooit terug komt. Van tegenspraak is dus geen sprake, doch van verschillende benadering derzelfde zaak.
Laat ik nu ten besluit een passage aanhalen van Augustinus uit zijn beroemde belijdenissen, waar hij dit vraagstuk ook aanroert in heilige bezieling.
„Gij hoogste voortreffelijkste, machtigste, almachtigste, barmhartigste, meest verborgene en alomtegenwoordige; schoonste en sterkste; standvastig en niet te vatten; onveranderlijk en alles veranderend; nooit nieuw nooit oud; alle dingen vernieuwend, voert Gij de trotschen tot veroudering en zij weten het niet; Gij, immer werkend en altijd in rust, verzamelend, en niets behoevend, dragend, vervullend, en overdekkend, scheppend, onderhoudend en voleindigend; zoekend schoon U niets ontbreekt; Gij hebt lief en gloeit niet fel bewogen; Gij ijvert en zijt onbezorgd; het berouwt U en Gij hebt geen wroeging; Gij toornt en zijt rustig; de werken wijzigt Gij, Gij wijzigt niet uw raad; Gij neemt op wat Gij vindt en toch hebt Gij nimmer verloren; nimmer onvermogend verheugt Gij U toch in gewin; nimmer hebzuchtig eischt Gij toch rente. Boven het verschuldigde betaalt men U uit, om U schuldenaar te maken, maar wie heeft iets, dat niet is van U. die schulden betaalt, schoon niemand verschuldigd; die schulden kwijt scheldt en niets verliest.
En toch, wat hebben wij gezegd, mijn God, mijn Leven, mijn heilig-zoete Lust, of wat kan iemand zeggen, wanneer hij van U spreekt? Wee evenwel die van U zwijgen, naardien zij welbespraakt stom zijn."

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 februari 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het berouw Gods

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 24 februari 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's