Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Doop en erfzonde

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Doop en erfzonde

22 minuten leestijd Arcering uitzetten

R. te R. vraagt naar de beteekenis van een passage uit artikel 15 van onze Nederlandsche geloofsbelijdenis. Het gedeelte namelijk, dat handelt over het verband van Doop en erfzonde levert moeilijkheden op. Dit gedeelte van art. 15: De erfzonde is ook zelfs door den Doop niet ganschelijk te niete gedaan, noch geheel uitgeroeid, aangezien de zonde daaruit altijd als opwellend water uitspringt, gelijk uit eene onzalige fontein

In dit geloofsartikel wordt gehandeld over de erfzonde. (De lezer wil het artikel wel in zijn geheel nalezen).
W i e niet in de war wil raken bij dit artikel moet bedenken dat het woord erfzonde twee dingen omvat namelijk: erfschuld en erf smet.
Door het ééne woord erfzonde wordt dus zoo wel verstaan de erfschuld die ons wordt toegerekend in samenhang met Adam als de erfsmet die ons innerlijk onrein maakt en die wij van onze ouders erven krachtens het oordeel Gods in Adam over onze natuur geveld. Allen menschen is van nature eigen eene zedelijke verdorvenheid, die niet pas later ontstaat door eigen verkeerde daden doch die onze natuur aankleeft bij ontvangenis en geboorte. In zonde heeft mij mijne moeder ontvangen en in ongerechtigheid zijn wij geboren. Hoe is die mensch zoo geworden?
De Schrift licht hier den sluier op en laat ons inblikken zonder verstandelijk begrijpen, in den samenhang van deze schuld en smet met Adam ons aller vader en hondshoofd. De overtreding van Adam gaat ons op een of andere wijze aan. W i j worden in zonde geboren; ons wordt onthouden de oorspronkelijke gerechtigheid en heiligheid die Adam bezat vóór den val.
W i j waren allen in Adam begrepen krachtens den samenhang van het gansche menschelijke geslacht, dat God uit eenen bloede heeft gemaakt. Doch dat niet alleen. Adam was óók ons hondshoofd in wien wij allen gerekend waren. God heeft dus dien samenhang gesteld naar zijn scheppende vrijmacht. De engelen hebben dat verband niet; zij hangen niet samen in geslachtsverband noch verbondsmatig. Elke engel stond en viel voor zichzelf. Bij den mensch is dat anders.
De erfschuld nu is de toerekening van Adams zonde aan het gansche menschelijke geslacht krachtens den natuurlijken en verbondsmatigen samenhang. Omdat allen in Adam zondaren gerekend worden worden zij nu ook door en krachtens dit oordeel Gods allen uit hem in zondigen toestand geboren. Dat is nu de er[smet. De erfsmet is noodzakelijk gevolg van de erfschuld.
Bij Adams overtreding neemt eene ontzettende degeneratie van het menschelijk geslacht haar aanvang. Deze schrikkelijke werkelijkheid treedt voor ons. Redelijk verklaren kunnen wij haar niet, doch gelooven wat ons de Schrift van dien samenhang leert is noodzakelijk.
Schuld en smet, dit zijn twee zijden van de zelfde zaak bij onzen val in Adam. Nu kan het duidelijk zijn, om dit in het voorbijgaan op te merken, dat in de redding des zondaars hieraan twee weldaden van het genadeverbond beantwoorden, namelijk: wedergeboorte en rechtvaardiging. De volgorde is nu omgekeerd, want erfschuld ging vooraf (in logischen zin althans) aan de erfsmet. De wedergeboorte, die de erfsmet raakt en innerlijke vernieuwing brengt door den Heiligen Geest, gaat aan de rechtvaardiging vooraf, waar bij de schuld wordt verzoend en de gerechtigheid van Christus wordt toegerekend als de tweede Adam, Hoofd van het genadeverbond. Denk hier nu eens rustig na en overweeg of gij deze samenhangen verstaat, bovenal of gij ze kent. Wij bedoelen den samenhang van er[ s c h u l d en erfsmet onder het ééne woord erfzonde samengevat. En den samenhang van de wedergeboorte met die erfsmet en van de rechtvaardiging met de erfschuld benevens den samenhang van die beiden met de erfzonde. Klaarheid van inzicht in de geloofsleer is van groote beteekenis voor het leven des geloofs.
Ons gansche wezen is verdorven; ons verstand verduisterd, de wil verkeerd en de hartstochten onrein. Wij werden dus krachtens onzen samenhang met Adam tegelijk beide schuldig en onrein voor het aangezicht Gods. Dat alles vatten wij nu samen onder het eene woord: erfzonde.
Hebben wij dus met een enkel woord slechts gewezen op het eerste deel van artikel 15 onzer geloofsbelijdenis, thans willen wij de vraag, die werd gesteld beantwoorden, zij gaf vaak tot moeilijkheden aanleiding soms zelfs lokte dit deel van art, 15 tegenspraak uit.
Het gaat dus over de erfzonde en de beteekenis van den Doop. De erfzonde dus als erfschuld en erfsmet.
Wat staat er niet? Er staat niet: De Doop doet de erfzonde ganschelijk teniet. Dit leert de Roomsche Kerk. Door den Doop wordt de bovennatuurlijke genade ingestort en de erfzonde weggenomen. De Roomsche Kerk stelde op het concilie van Trente vast, dat de mensch door den Doop gerechtvaardigd wordt én geheiligd. De erfzonde wordt door den Doop teniet gedaan, zegt Rome. En dat niet sacramenteel gesproken, doch werkelijk en dadelijk krachtens den aard van het sacrament naar Roomsche opvatting, dat werkt krachtens de toediening der Kerk.
Wel blijft in den gedoopte de booze begeerlijkheid, die tot de bloote menschelijke natuur behoort en ook was in Adam voor den val. Deze begeerlijkheid blijft als een tondel van zonde, maar zij is alleen een natuurgebrek, schaadt hun niet die haar niet verder inwilligen, en is mitsdien geen zonde. De dadelijke zonden worden vergeven in het sacrament van de biecht.
Het Roomsche leersysteem laat ik hier verder rusten.
Er staat ook niet: de Doop doet de erfzonde ganschelijk niet teniet. Zóó zou misschien wel verwacht worden, dat er moest staan. Ten onrechte. Dat leerde wel Zwingli, doch dan wordt tekort gedaan aan den aard van het sacrament. Daarom gingen de Gereformeerden een anderen weg. Als men nu maar goed verstaat wat de aard van het sacrament is. Dit werkt niet automatisch. Dat wil zeggen, door het toedienen van den Doop alszoodanig treedt deze weldaad niet in, want het uitwendig waterbad is niet de afwassching der zonde zelve zooals onze Catechismus terecht opmerkt, doch teeken en zegel daarvan voor Gods kinderen. De weldaad wordt genoten en gekend wanneer de Geest hen wederbaart tot een nieuw leven en zij deelachtig worden de toepassing van de weldaden des heils. Indien men dat nu maar goed vasthoudt is de weg geopend tot recht verstand van deze p a s s a g e over verband van Doop en erfzonde.
Er staat dus: de Doop doet de erfzonde niet ganschelijk teniet. En bedenk dan, dat in dit ééne woord erfschuld en erfsmet worden samengevat. Ook dat is eisch om den wezenlijken zin der woorden te kunnen verstaan.
Nu is wel gezegd, dat deze voorstelling in artikel 15 in strijd zou zijn met artikel 34, dat handelt over den Heiligen Doop.
Daar wordt o.a. gezegd: Z o o heeft Hij dan bevolen al degenen, die de zijnen zijn te doopen in den naam des V a d e r s en des Zoons en des Heiligen Geestes, alleen met rein water; ons daarmede te verstaan gevende, gelijk water de vuiligheid des lichaams afwascht, wanneer wij daarmede begoten worden, hetwelk op het lichaam die den Doop ontvangt gezien wordt en hem besprengt, dat alzoo het bloed van Christus hetzelfde van binnen in de ziel doet door den Heiligen Geest, dezelve besprengende en zuiverende van hare zonden, en ons wederbarende uit kinderen des toorns tot kinderen Gods. Niet dat zulks door het uiterlijke water geschiedt, maar door de besprenging des dierbaren bloeds des Zoons Gods, die onze Roode Zee is, door welken wij moeten doorgaan om te ontg a a n de tiraniën van Farao, welke is de duivel, om in te g a a n in het geestelijk land Kanaan...
Hier spreekt dus Gods Kerk van de toegepaste weldaden aan de ziel, die in den Doop worden beteekend en verzegeld. Hier wordt dus niet geleerd, zooals heden veelal geschiedt: in den Doop wordt u de erfenis vermaakt en nu moet gij die u door het geloof toeëigenen; gij moogt en moet die gelooven a l s aan u vermaakt. Neen, hier wordt geleerd wat God doet en verschijnt de mensch geheel lijdelijk. De weldaad des verbonds wordt toegepast door den Heiligen Geest, want wien Christus de weldaden verdient past Hij ze ook zeker toe en aan niemand anders.
W a t dus de Doop is voor den wei-geroepen maar nietverkoren zondaar is hier niet aan de orde. Evenmin zijn betrekking tot het verbond.
Het gaat hier om de gekenden des Heeren, die de V a d e r gaf aan den Zoon om hen vrij te koopen en te verlossen. Hier is de zuivere toon der vrije genade, zoo geheel anders dan het Remonstrantsch gebazel van menschen die hun verdoemelijkheid voor God blijkbaar niet kennen noch den volslagen doodstaat hunner natuur, in Adam gevallen.
Het gaat hier niet over de aanbieding des heils, die steeds is verbonden met den eisch der bekeering en het geloof in Christus, maar over de toepassing van de voorwerpelijke schenking in het verbond, die onderwerpelijk wordt toegepast door den Geest.
Het is niet zóó: God doet wat en nu moet de mensch óók wat doen, namelijk gelooven, en zich zoo het heil toeëigenen. Neen, gelukkig niet, want dan is de weg voor den Farizeër gebaand maar de tollenaar blijft er buiten.

Hier gaat het nu over de dadelijke schenking, die aan nietverkorenen nooit is beloofd en ook nooit wordt toegepast. De aanbieding des heils draagt een eigen karakter. Het kan slechts verbazen dat men niet inziet — ook van het boek van Ds. Woelderink geldt dat — op de lijn van het Remonstrantisme over te gaan in zijn beschouwingen over die schenking aan alle bondelingen. Het is niet in te zien hoe men de leer der algemeene verzoening kan vermijden, althans dan voor alle bondelingen, en de verkiezing, in de vrije genade gegrond, zou kunnen handhaven wanneer men stelt: God heeft het u geschonken in den Doop, nu moet gij het aannemen door te gelooven, ook al komt men dan achteraf zeggen: dat geloof is toch wel gave Gods. Nu, dat wilden de Remonstranten ook nog wel. Want als God het waarachtig schenkt, dan moet Hij het ook toepassen anders is niet God maar de mensch beschikker over de genade in het verbond begrepen in Christus, in wien alle beloften Gods, ja en amen zijn.
Luister daarom nog even naar hetgeen artikel 34 verder zegt van hetgeen Gods gekenden te beurt valt en wat hun in den Doop was beteekend en verzegeld, door toepassing des Geestes.' Alzoo geven ons de dienaars van hunne zijde het Sacrament en hetgeen dat zichtbaar is, maar onze Heere geeft hetgeen door het Sacrament beduid wordt, te weten de gaven en onzienlijke genaden; wasschende, zuiverende, reinigende onze zielen van alle vuiligheid en ongerechtigheden. en onze harten vernieuwende en dezelve vervullende met alle vertroosting, ons gevende eene ware verzekerdheid zijner vaderlijke goedheid, ons den nieuwen mensch aandoende en den ouden uittrekkende met alle zijne werken".
a n n e e r dus alle deze weldaden des verbonds. waarvan Christus Hoofd en Middelaar is, worden verwezenlijkt in de zondaarsziel, dan verstaat hij pas wat hem reeds in zijn Doop was beteekend en verzegeld, als voor hem bestemd.
Hier is diepe bevinding des harten, leven der genade. Genoeg in dit verband, om te doen zien, dat onze belijdenis niets heeft van de vrees voor bevinding en het werk des Geestes met grooten nadruk op den voorgrond stelt. Gods kind leert zich kennen als voorwerp van Gods ontfermende daden in Christus door den Heiligen Geest toegepast aan zijn hart. Daarmede verlegt de belijdenis den grond onzer zaligheid niet in den mensch maar leert ons hoe wij worden gelegd op het eenige fundament en een levende steen worden in het Godsgebouw, doordat het leven van Christus in onze zielen wordt overgestort, om met Calvijn te spreken, en wij de vaderlijke goedgunstigheid Gods leeren kennen. De beschuldiging: men gelooft in zijn bevinding is dwaasheid; maar wel is waarheid bij die heele geloofstheorie en dat aangrijpen door het geloof, dat men zelf maakt: men gelooft in zijn geloof. Hier juist is het reinste en gevaarlijkste subjectivisme, dat zich denken laat.
Wat heeft God aan onze ziel gedaan, is en blijft een rechtmachtige en noodzakelijke vraag. V a n tegenspraak tusschen hetgeen artikel 15 en 34 leeren over de weldaden in den Doop beteekend en verzegeld blijkt niets. Dit hebben o.a. Scholten (in zijn Leer der Hervormde Kerk) Doedes (in zijn verklaring der belijdenis die eene bestrijding is) en ook Dr. Los wel beweerd maar niet bewezen.
De laatste is van meening, dat de oorspronkelijke text alleen juist moet worden geacht en de redactie die de Dordsche synode aan dit artikel ten slotte gaf eene afwijking inhoudt van de oorspronkelijke bedoeling.
W i j spraken van de oorspronkelijke redactie van dit artikel. Hoe is het daarmee? De opsteller onzer belijdenis Guido de Brés, leerling van Calvijn, stelde zich tegen de Roomsche leer. die zeiden, dat in den Doop automatisch schuld en smet krachtens den aard van het sacrament, werden afgewasschen. De zondebron (fomes peccati) was volgens Rome geen zonde. De Brés huldigde een gansch andere opvatting der sacramenten evenals de gansche Reformatie. Noch Doop, noch Avondmaal werken automatisch door toediening van het sacrament door de Kerk.
Rome toch leert, dat God door de handeling van den priester heen zeker het zijne doet in de bediening van de sacramenten. Maar het uitwendig waterbad is zelve niet de afwassching der zonden, evenmin als de besnijdenis zonder meer de besnijdenis des harten bracht. Velen die besneden waren, waren toch onbesneden van hart en ooren. Doch dit was niet het eenige, ook in hetgeen het sacrament des Doops beteekent en verzegelt is er verschil met Rome. Het verschil raakt dus zoowel de werking als de beteekenis van het sacrament des Doops.
Het artikel luidde oorspronkelijk gedeeltelijk anders; was iets korter. In de Hollandsche vertaling van 1562 en '63 wordt de Fransche text van de Brés letterlijk vertaald: ende wert oock door de doope niet weggenomen, al is 't nochtans, dat het den kinderen Gods door zijne genade en barmhartigheid ter verdoemenisse niet gerekend en wort en het gevoelen dezer verdorvenheid doet menigmaal de geloovige versuchten ende begeeren van haren lyve ontslagen te worden". Zoo stond er.
De synode van Antwerpen (1566) die onze belijdenis aar. eene nauwkeurige revisie onderwierp breidde dit slot uit van artikel 15; enkele zinsneden zijn ingevoegd: de erfzonde is zelfs door den Doop niet uitgeroeid, noch geheel ontworteld daar toch steeds de bobbels eruit opkomen, als uit een vuile bron...
Zoo leeft nu ook de vertaling van dezen text van 1566 in 1582. De bedoeling is duidelijk. De synode wilde aangeven in welken zin de Doop de erfzonde niet wegneemt, noch geheel uitroeit en voegde er daarom aan toe, dat ook na den Doop de erfzonde bleef als een onzalige fontein in het hart.
Een nieuwe uitgave verscheen in het Fransch en Nederlandsch in 1611 te Middelburg, op last der Zeeuwsche synode en deze uitgave is door de nationale synode te Dordrecht ten grondslag gelegd aan hare eindrevisie van dit Formulier van eenigheid, dat het fundament der geloofsgemeenschap was van de Gereformeerde Kerken in ons Vaderland. Zooals bekend is werd op de synode te Dordrecht niet alleen de leer der Remonstranten veroordeeld, het besluit genomen om te komen tot een nieuwe vertaling der Heilige Schrift uit de grondtalen, de Dordsche Kerkenorde vastgesteld enz. maar ook de belijdenis weer nagezien en de text vastgesteld die gelden zou in de Kerken. Toen werden enkele wijzigingen aangebracht in den vroegeren text en werd het artikel geredigeerd in zijn tegenwoordigen vorm.
De Dordsche synode nu nam de redactie van 1566 over met enkele wijzigingen. Het woord bobbels werd veranderd in: opwellend water; daarin werd veranderd in:c?e zonde; en toegevoegd werd bij lichaam: der zonde, naar Romeinen 7 : 24.
Een wezenlijke verandering is dus in den text van 1566 niet aangebracht, doch wel nadere toelichting gegeven.
W a t heeft de Brés nu eigenlijk bedoeld met die zinsnede en wat beteekent zij in haar tegenwoordigen vorm?
Kunnen wij dit met genoegzame zekerheid vaststellen? Inderdaad is dat mogelijk. Guido de Brés toch heeft gebruik gemaakt van de Fransche belijdenis des geloofs dier dagen. In 1559 werd eene synode gehouden te Parijs van alle toen in Frankrijk bestaande kerken. De tijden waren bang, de vervolging zwaar en toch vergaderden zij ongestoord onder psalmgezang in diepe geestelijke gemoedsrust. Calvijn was geraadpleegd en hij zond drie van zijn collega's uit Genève er heen die zijn ontwerp van confessie meenamen.
De belijdenis nu werd vastgesteld naar dit ontwerp, hier en daar wat uitgebreid, want het ontwerp van Calvijn had 35 artikelen en de vastgestelde belijdenis 40. De titel is: ..Belijdenis des geloofs, gemaakt krachtens gemeen accoord door de Franschen die wenschen te leven volgens de reinheid van het Evangelie van onzen Heere Jezus Christus".
Deze belijdenis nu is in 1561 aan Frans II overhandigd. Dit is de hoofdconfessie van de Fransche Gereformeerde Kerken uit den reformatietijd.
De Brés nu heeft van deze belijdenis gebruik gemaakt. Geen wonder, dat de inhoud onzer Confessie zeer nauw aansluit bij de Fransche belijdenis. (Bekend onder den naam van Conf. Gallicana. Te vinden o.a. bij Niemeyer: Confessiones Reformatae p. 133 vv.) In het elfde artikel nu van deze Fransche belijdenis komt voor wat de Brés in art. 15 heeft verwerkt, waaruit wij de bedoeling nader kunnen vaststellen.
In artikel 10 is de leer der erfzonde omschreven. W i j gelooven, dat het gansche nakroost van Adam is geinfecteerd met zoodanige besmetting, welke de erfzonde is en erfelijke ondeugd en niet slechts eene navolging, gelijk de Pelagianen hebben willen zeggen. Dewelken wij verachten in hunne dwal i n g e n . . .
Artikel 1 1 luidt nu als volgt: W i j gelooven, dat deze besmetting werkelijk zonde is, die genoegzaam is om het gansche menschelijke geslacht te verdoemen, tot zelfs de kleine kinderen toe vanaf den moederschoot, en door God alszoodanig wordt gerekend (d.i. als zonde), dat zij zelfs na den Doop altijd zonde is, wat de schuld aangaat, hoewel de verdoemenis ervan teniet gedaan is voor de kinderen Gods, die haar hun niet toerekent door zijne onverdiende goedheid: en behalve dat, dat zij eene verdorvenheid is, die altijd vruchten van slechtigheid en opstandigheid voortbrengt zoodanig de heiligsten, hoewel ze weerstand eraan bieden, toch niet ophouden met zwakheden en gebreken besmet te zijn. zoolang ze in deze wereld wonen". Zoo luidt art. 1 1 der Fransche belijdenis die ons artikel 15 op het punt waarover wij handelen kan verklaren.
Laat ik eerst ook nog artikel 12 vertalen om te laten zien hoe onjuist de opvattingen over Calvijn vaak zijn. Het artikel luidt als volgt: W i j gelooven, dat van dit algemeen bederf en verdoemenis waarin alle menschen gedompeld zijn God degenen die Hij in zijn eeuwigen en onveranderlijken raad heeft verkoren door zijne loutere goedheid en barmhartigheid in onzen Heere Jezus Christus, hier uittrekt (uit dit bederf en verdoemenis dus) zonder betrekking op hunne werken, latende de anderen in diezelfde verdorvenheid en oordeel om in hen zijne gerechtigheid te betoonen...
Dan gaat dit artikel nader in op de verkiezende genade in Christus en de uitwerking daarvan.
Wat blijkt ons dus nu bij vergelijking met de Fransche confessie die door de Brés is gebruikt? Hij leerde, dat de erfzonde óók door den Doop zelfs niet wordt teniet gedaan. Dit was tegen Rome gericht die dit wel leerde, zoowel van erfsmet als erfschuld. Weet Rome dan niet, dat in het menschenhart een bron van begeerlijkheid is? Zeker wel, doch die behoort tot den reinen natuurstaat en is zonder meer geen zonde. Het beeld Gods is toch voor Rome een bovennatuurlijke gave, ook vóór den val. Wilde nu de Brés zeggen, dat in den Doop in het geheel niets veranderde? Neen, zóó is het niet. Wel degelijk heeft de Doop rijke beteekenis als teeken en zegel van Gods genade in Christus. Voor wie? Voor Gods gekenden. Wanneer? Als zij worden wedergeboren en bekeerd, dan ontvangen zij de zaak die in den Doop was beteekend (afgebeeld) en kennen zij de beteekenis van zijn verzegelende kracht aan hunne zielen. De toepassing des Geestes alléén doet ons kennen wat de Doop voor ons als teeken en zegel is krachtens Gods verbond.
Terecht is opgemerkt, dat men blijkbaar bij de nadere bewerking van artikel 15 onzer belijdenis heeft willen laten uitkomen, dat men niet wilde tekort doen aan de kracht van den Doop als sacrament. Want hij geeft de verzekering aan den waren geloovige, aan wien de weldaden des verbonds worden toegepast, dat de schuld, het veroordeelenswaardige der zonde, aan de kinderen Gods. niet wordt toegerekend. In zooverre wordt dus de erfzonde (als erfschuld verstaan) door den Doop, als teeken en zegel van Gods genadeverbond. teniet gedaan door den Doop. Maar evenzeer bleef de Gereformeerde belijder verre van de Roomsche dwaling die leert, dat door den Doop alles wat de Roomsche Kerk als erfelijk gebrek erkent hersteld is door den Doop. De Brés onderscheidde toch terecht tusschen: niet teniet gedaan en... hoewel niet toegerekend. Dus de schuld der zonde wordt vergeven, maar de smet blijft ten deele want de wedergeboorte — zoo kunnen wij nu zeggen — is wel volmaakt in de deelen maar niet in de trappen.
Stel het maar zooals het is, naar de Schrift, in het leven van Gods kind. De zonde wordt hem vergeven, óók zijn zondigen aard, maar de innerlijke besmetting blijft zoolang hij op aarde is en daarom begeert hij ontbonden te worden en met Christus te zijn.
Wanneer dus gezegd wordt, dat de Doop iets bewerkt dan is dat bij wijze van spreken, sacramenteel gesproken. De Doop beteekent en verzegelt de beloften Gods in Christus. Welke zijn die? Vergeving der zonden en recht op het eeuwige leven allereerst. De schuld wordt niet toegerekend.
Maar belooft nu de Heere in den Doop ook afwassching van zijn innerlijke onreinheid? Zeker, doch ten deele. Wat wordt hem dan wel toegezegd en toegepast? De verzoening en gerechtigheid die wordt toegerekend en de afwassching der zonden. Hij wordt ook vernieuwd. Vandaar dat de Doop genoemd wordt: het bad der wedergeboorte. Dit is weer sacramenteel gesproken. Dit wil zeggen: op het sacrament wordt overgebracht wat de Geest doet en waarvan de Doop teeken en zegel is.
En nog meer' Zeker, volkomene vernieuwing in zijn sterven. Is hij dus in toerekening rechtvaardig én heilig in Christus aangemerkt, in zijn innerlijk bestaan is de bron der zonde nog aanwezig en daarom vallen de inwendige heiligheid en de toegerekende heiligheid niet samen en wordt de strijd geboren die Paulus in Romeinen 7 ons teekent. De Doop nu is niet slechts beteekenend of afbeeldend de weldaden van Christus, doch ook verzegelend. Daarom heeft hij groote waarde en rijke beteekenis.
Calvijn zegt in zijn catechismus: Kent gij aan het water niet anders toe dan dat het een teeken is van de afwassching? Ik versta, dat het een teeken is, maar dat tegelijk de waarheid ermee verbonden is. Want God, als Hij ons (dat zijn zooals verder blijkt Gods verkorenen) zijne gaven belooft, bedriegt ons niet. Derhalve is het zeker, dat én de vergeving der zonden én de nieuwigheid des levens in den Doop ons worden aangeboden én door ons ontvangen worden, (Hand. 22 : 16) Laat u doopen en uwe zonden afwasschen".
Dus de schuld wordt niet toegerekend tot verdoemenis en nieuwigheid des levens wordt hem beteekend en verzegeld in den Doop. Hij vergeeft niet alleen de schuld maar waarborgt ook de vernieuwing en volle verlossing. Rom. 6 : 3 , 4.
Calvijn heeft dus de zaak breeder belicht en in dien zin moeten wij onze belijdenis verstaan.
Maar artikel 15 voegt er terecht aan toe tegenover Rome en alle Remonstranten, dat zulks alleen het geval is voor de kinderen Gods. Ook wil het niet zeggen dat nu in het oogenblik van den Doop deze toepassing geschiedt.
De sacramenten toch zijn teekenen en zegelen van de genade Gods in Christus voor Gods Kerk. De waterdoop zonder meer kan dus geen heilsweldaad schenken. Dit doet de Heilige Geest door het Woord.
God beteekent en verzegelt niet, dat Hij genade wil schenken als de mensch gelooft, doch dat Hij genade des geloofs zal schenken aan zijne gekenden.
En dat leeren ze nu pas als in hunne harten die weldaden worden uitgewerkt. Dan pas weten zij wat zij aan hun Doop hebben.
Tot dien tijd, — want zij zijn van nature gelijk de anderen — wordt hun in den Doop het heil voorgesteld verbonden met het Woord, aangeboden. De Heere buigt zich neder tot den mensch, tot den bondeling, en roept hem tot bekeering en geloof. Hij zegt niet: Ik heb het voor u gereed gemaakt, heb het u al geschonken, neem het nu maar aan. Neen, zoo is het niet. Hij zegt niet: het is voor u bestemd zonder meer. Hoe men de zaak wendt of keert, hoe ruim de aanbieding des heils ook mag en moet zijn naar het Woord, hoe zwaar het zal vallen het bloed des Nieuwen Testaments te hebben onrein geacht, het moet zijn en voor altijd blijven: Dien Hij de zaligheid en de verbondsweldaden verwerft, dien past Hij ze ook zekerlijk toe. Doch het was thans onze bedoeling de beteekenis van de p a s s a g e uit artikel 15 toe te lichten, die onzen vrager moeilijkheden bracht. De andere zijde hebben wij meermalen behandeld en krijgt zeker nog wel eens een groote beurt, omdat menigeen — ook onder onze theologen — hier vragen heeft.
Zoo legt onze Doop ons onder zware verplichtingen in het algemeen, gelijk zij Gods kinderen rijke vertroosting biedt. Ook als pleitgrond in het gebed voor den ontdekten zondaar neemt de Doop eene plaats in in de worstelingen aan den troon, om te wijzen op de genadige goedwilligheid Gods in Christus, wiens bloed alleen reinigt van alle zonden en die ons van God is geworden tot rechtvaardigheid en heiligheid en eene volkomene verlossing.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 maart 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Doop en erfzonde

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 9 maart 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's