Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de opstanding der dooden V

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de opstanding der dooden V

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De opwekking der dooden is het werk van God-drieëenig.

W i e zal de dooden opwekken, hoe zullen zij opstaan? Deze vraag moge thans beantwoording vinden. Wanneer wij het woord opstanding lezen, verbindt zich onwillekeurig hieraan de gedachte van eene daad des menschen. De dooden zullen opstaa
Hiervan is natuurlijk geen sprake. Bij den Heere Christus is dit anders. Hij had macht zijn leven af te leggen en hetzelve wederom te nemen. Breek dezen tempel af, zoo sprak Hij, en in drie dagen zal ik denzelve wederom opbouwen. En, zoo voegt de apostel Johannes er aan toe: Hij zeide dit van den tempel zijns lichaams.
In de menschelijke ziel is niet de macht om deze daad van opstanding te verrichten. Hiertoe is almacht vereischt. De Heere Christus is opgewekt uit de dooden en opgestaan door eigen kracht. In het eerste geval wordt de hereeniging van zijn ziel, die rustte in de handen zijns Vaders en het lichaam, dat in het graf was gelegd, gezien als daad des Vaders. Hij opende hem den kerker van het graf, ontsloeg hem van alle rechtsvervolging en legde zijn vrede op hem en in hem. Maar de Zone Gods stond ook zelf op uit de dooden. Niet slechts, dat Hij na des Vaders daad verrees, doch mede door eigen daad ziel en lichaam hereenigde, gelijk Hij ook zijn lichaam behoed heeft voor de ontbinding des doods in het graf. Zijn heilige heeft geen verderving gezien. Door eigen kracht stond Hij op uit de dooden. Hernam het leven.
Nu is het echter wel waar, dat het woord opstanding voor de rechtvaardigen in praegnanten zin gebruikt, het actief element insluit. Zij zullen namelijk na de opwekkende daad Gods vroolijk uitgaan den Heere tegemoet. Ook de goddeloozen moeten, als zij opgewekt zijn, opstaan, doch tegen wil en dank, want met verschrikking worden zij voor den rechterstoel gedaagd.
W i j zouden het zóó kunnen zeggen: de opstanding is vrucht van Gods opwekkende daad, door zijn alvermogen tot stand gebracht. Maar gewoonlijk verstaan wij toch onder de opstanding der dooden de machtsdaad Gods, die hen opwekt en doet uitgaan uit de graven. Meteen zullen zij ter linker- of ter rechterhand van den Zoon des menschen staan. De opwekking der dooden is het werk van God drieëenig, gelijk alle werken naar buiten. In het bijzonder echter is de Zoon hiertoe aangewezen. Als deel van zijn verhooging komt hem dit recht en deze macht toe, gelijk Hij ook de rechter der wereld zal zijn. Hij doet dit werk als de God-mensch in gemeenschap met den Vader en den Heiligen Geest. Het is eene almachtige werking van buiten af de dooden aandoende in een oogenblik met het slaan der bazuin. Alle zielen worden naar hun eigen lichaam geleid en ermee hereenigd. Hier is het scheppend commando Gods.
Er is dus geen sprake van een zekere ontwikkelingskiem in de zielen, die uitgroeit naar de lichamen, zooals ons nog nader zal blijken.
Het is een wonderwerk Gods zonder tusschenschakel in den mensch. Het is eene daad van alvermogen, niet minder groot dan bij de schepping uit het niet, toen God de wereld opriep door een enkele daad van zijn almachtigen wil.
och is het geen nieuwe schepping, maar restauratie en regeneratie. Want de zielen zijn er, het stof der lichamen is er, waar en hoe dan ook.
od maakt de dooden levend en roept de dingen, die niet zijn alsof zij waren.
En gelijk de Vader de dooden opwekt en levend maakt, alzoo maakt ook de Zoon levend die Hij wil (Joh. 5 : 2 1 ). En God heeft ook den Heere opgewekt en zal ons opwekken door zijne kracht (1 Cor. 6 : 14).
Ook de Heilige Geest is daarin werkzaam, gelijk Paulus leert in Rom. 8 : 1 1 . De Zoon wekt van den Vader door den Heiligen Geest.
De kracht Gods in Christus zal de dooden opwekken. Hij spreekt en het is er. Hij gebiedt en het staat er. Voor den Heere zal geen ding onmogelijk zijn.
Op één Schriftuurplaats willen wij nog wijzen, die meermalen verkeerd wordt verstaan.
1 Cor. 15 : 22. W a n t gelijk zij allen in Adam sterven, alzoo zullen zij ook in Christus allen levend gemaakt worden.
Men heeft hier wel uit afgeleid, dat dit woord óók den goddeloozen raakt in zóóver, wijl zij hierom levend gemaakt worden (niet heerlijk, doch onverderfelijk) ten einde Christus zich als Rechter hun betoone. (Aldus Gravemeijer in zijn bekend Leesboek, dl. III, bl. 669).
Zoo staat de zaak echter niet. De tegenstelling valt op dood-leven en het dubbele allen. Er is gelijkheid in de gevolgen van de daad van den mensch Adam en die van den mensch Christus. Twee hondshoofden worden hier vergeleken. Maar de allen in Adam vallen niet samen met de allen in Christus. De allen in Christus zijn alléén de verkorenen ten leven.
Zoo geschiedt ook in Romeinen 5. Daar echter gaat het over de geestelijke opwekking der ziel, hier over de opwekking van het lichaam.
Het woord allen ziet dus op degenen, die in beiden zijn begrepen. In Adam sterven allen zonder onderscheid, omdat volstrekt allen van nature in hem zijn begrepen.
In Christus staan allen op, die in hem zijn begrepen, dat zijn de gegevenen des Vaders.
Paulus handelt over de opstanding dergenen, die met Christus verbonden zijn.
Dit spreekt uit het verband toch vanzelf. Bovendien blijkt het zonneklaar uit vs. 20 en 23. Hij is de eersteling dergenen die ontslapen zijn... dan: die van Christus zijn in zijne toekomst; uit vers 18: die in Christus ontslapen zijn; uit vers 23. die van Christus zijn. Men kan het ook zóó zeggen: de apostel handelt hier alléén over de opstanding der rechtvaardigen.
Het woord levend-making doelt hier niet op de geestelijke opstanding in de wederbaring der zielen, want er staat: zullen levend gemaakt worden in zijne toekomst, dat is zijn wederkomst. De levendmaking hier bedoeld is dus blijkbaar de opstanding des vleesches. Zoo wordt in aansluiting daarbij in vers 44 gezegd: een natuurlijk lichaam wordt er gezaaid, een geestelijk lichaam wordt er opgewekt. (Vgl. Bachmann en Grosheide en Calvijn t.p.)
. Maar wel is het natuurlijk juist, dat de tijdelijke dood in verband staat met den eeuwigen dood, en is de opstanding des vleesches de kroon op de geestelijke levendmaking, en zelf levendmaking-des-lichaams. In de opstanding des vleesches staat de mensch op.
Er is dus geen sprake van, dat hier geleerd wordt, dat alle menschen zonder onderscheid in Christus behouden zouden worden, noch ook, dat allen in hem zouden levend gemaakt worden in den jongsten dag. Wel door hem, maar niet in Hem. dat is: in levensgemeenschap met hem. En dät staat in vers 22.
Nu neemt dit natuurlijk niet weg, dat de opstanding van Christus, die de waarborg is van zijn wederkomst, ook inhoudt de opwekking van de verlorenen (Joh. 5 : 2 9 , enz.).
In het voorbijgaan merken wij hier reeds op, om er later nader op in te gaan als wij enkele dwalingen gaan bestrijden, dat óók in de brieven van Paulus niet geleerd wordt eene vernietiging der goddeloozen in of na het eindgericht. maar hun eeuwig oordeel (Rom. 2 : 5; 1 Cor. 1 : 1 8 , enz.).
In vers 22 van 1 Cor. 15 staat, dat alle geloovigen in Christus levend gemaakt zullen worden in de lichamelijke opstanding ten jongsten dage.
Over de ongeloovigen en goddeloozen wordt daar niet gesproken.
Al de dooden worden opgewekt, maar met onderscheid: ten leven én ten doode. De geloovigen in Christus, door hem als hun Zaligmaker en Middelaar. Hij is hun leven en hunne opstanding (Coll. 3 : 4 ) . Hij deelt zijn leven hun mee in ziel en lichaam. De ongeloovigen worden opgewekt door hem als God en Rechter.
„Deze opwekking trekt de ongeloovigen huns ondanks voor den rechterstoel van Christus, dien zij nu weigeren te hooren als Leeraar en Meester. Het zou toch eene lichte straf zijn, door den dood te worden weggenomen, zoo zij, om wegens hunne hardnekkigheid te worden gestraft, niet werden gesteld voor den Rechter, wiens wraak zij zonder einde en maat tegen zich hebben uitgetart. (Calv. Inst. III. 25. 9).
Het werk der opstanding is alzoo het werk van den drieeenigen God. Naar de huishouding der drie personen in het bijzonder toegekend aan den Middelaar, aan wien de Vader al het oordeel heeft gegeven. Zoo zal ook in de opstanding der dooden de heerlijkheid van Christus uitblinken, die werd verworpen en veracht door de ongeloovigen. bemind door zijne gekenden, die zijne verschijning hebben lief gehad.

Iedere ziel ontvangt haar eigen lichaam.

Reeds hebben wij er op gewezen, dat elke ziel haar eigen lichaam had in dit aardsche leven, dat wil zeggen een lichaam, dat paste bij die bepaalde ziel. Want de ziel is het vormprincipe van het lichaam. Al is het ons niet mogelijk uit het lichaam den aard van iedere ziel af te lezen, toch bestaat er ongetwijfeld verband tusschen de geaardheid der individueele ziel en dat bepaalde lichaam. Dit geldt van man en vrouw in den lichaamsbouw in het algemeen, doch daarin niet alleen. De rijkdom van Gods scheppend alvermogen komt uit in de onderscheidenheid der zielen, ook al zijn zij in wezen allen gelijk: menschenzielen. Zooals geen twee bladeren aan een boom precies gelijk zijn en toch allen het karakter dragen van dien bepaalden boom (zeg: eik, of populier, enz.) zoo zijn ook aan den menschheidsboom, om dit beeld te gebruiken, geen twee bladeren gelijk. De scheppingsrijkdom des Heeren komt hierin uit. Het beeld Gods vindt zijn vervolmaking in de menschheid als geheel.
Dit is van belang bij het overwegen van dit punt. Iedere ziel ontvangt haar eigen lichaam. Een ander dan haar eigen zou haar niet passen. En dat eigen lichaam ontvangt zij niet als nieuwe schepping, maar als opgewekt lichaam, dat eenmaal bestond tijdens ons aardsche leven; dat wij droegen als onzen aardschen tabernakel, waarin wij woonden. Er zijn geen twee zielen congruent, dit gaat door tot in de eeuwigheid. Zoo is het óók met de lichamen. Onder alle wisselingen blijft de mensch dezelfde persoon.
De dood scheidde ziel en lichaam vaneen. Daarom is nu de mensch incompleet, zoodat de tusschentoestand van graf tot wederopstanding er een is van onvolkomenheid.
Welnu, het lichaam, dat wij thans hebben, wordt opgewekt; ieder zijn eigen lichaam. Datzelfde lichaam, wel anders, maar niet een ander, zoodat ieder weten zal en bekennen: ik ben het zelf, vereenigd met mijn eigen lichaam.
Zoo belijden wij met onzen Catechismus, voorzoover wij in Christus zijn: dat ook dit mijn vleesch, door de kracht van Christus opgewekt zijnde, wederom met mijne ziel vereenigd en aan het heerlijk lichaam van Christus gelijkvormig zal worden (Vr. 57).
Zoo zal het dezelfde mensch zijn in hemel of hel. die op aarde heeft geleefd en wien vergolden zal worden naardat in het lichaam is geschied, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad.
Dit feit staat voor de Schrift onwrikbaar vast. Het is niet noodig hiervoor tal van uitspraken bij te brengen van onze theologen van vroeger en later tijd. Dit is ons vast geloof op grond van de klare uitspraken der Schrift. Hierover is geen verschil.
oe nu de verhouding van het opstandingslichaam jegens het huidige is, daarover straks, thans gaat het hierom, dat ieder lichaam eigen ziel en iedere ziel eigen lichaam terug ontvangt, ermee wordt hereenigd.
De identiteit tusschen het lichaam, dat wij nu hebben en eenmaal ontvangen, staat vast. De Schrift onderwijst ons daarvan door te spreken van een weder-opstaan des lichaams. Wat opgewekt wordt is hetzelfde, dat sliep in het graf of den bodem der zee, dat besloten was in zijn ontbonden deelen in het groote graf der aarde. Daarin zijn begraven ook al de lichamen vóór den zondvloed, van de gestorvenen, die van Abel af den geest hebben gegeven.
Het wordt genoemd een uitgaan uit de graven (Joh. 5 : 28, 29).
Allen, die in de graven zijn, zullen de stem van den Zoon des menschen hooren en zullen uitgaan. De Schrift spreekt verder van de opstanding der dooden, de eenheid grijpend van ziel en lichaam die waren gescheiden. Dezelfde mensch staat op.
De Heere Christus zal het vernederd lichaam der zijnen veranderen en het gelijkvormig maken aan zijn verheerlijkt lichaam (Fil. 3 : 21).
Dit verderfelijke moet onverderfelijkheid aandoen, zegt Paulus, als met den vinger wijzende op zijn lichaam, zooals het toen was.
De rechtvaardige vergelding eischt deze identiteit der lichamen voor de eigen zielen opdat een ieder wegdrage hetgeen in het lichaam is geschied (2 Cor. 5 : 10).
Ieder mensch heeft op eigen wijze de leden zijns lichaams gebruikt als instrument der ziel, tot wapenen der gerechtigheid of der ongerechtigheid.
Zoo heeft God het gewild en gewerkt in de schepping en Hij handhaaft zijn wereldplan.
De ouden hebben geloofd aan de opstanding hunner lichamen. Calvijn wijst in dit verband terecht op de zorg, besteed aan de begrafenis hunner lichamen. „Daarom hebben de ouden terecht zorg besteed aan hunne begrafenis: want hadden zij zich de bekleeding der ziel met een nieuw lichaam voorgesteld, waartoe dan hun bestellingen aangaande het stof, dat teniet zou gaan!" (Calv. Inst. III. 25, 8).
Wij denken ook aan de uitspraak van Job, die beleed, dat hij uit zijn vleesch God zou aanschouwen, als het gewormte dit zijn vleesch zou hebben doorknaagd (Job 19).
Naar het zalig aanschouwen Gods verlangden zijne nieren in zijn schoot; zijn innerlijke zijn werd als saamgetrokken van verlangen.
Ook denken wij aan verschillende uitspraken in de psalmen waar de kerk des Heeren bij monde van Gods profeten belijdenis doet van haar opstandingsgeloof.
Een paar voorbeelden halen wij slechts aan.
Psalm 16 vers 8 jubelt David: Ik stel den Heere geduriglijk voor mij, omdat Hij aan mijne rechterhand is, zal ik niet wankelen. Daarom is mijn hart verblijd en mijne eer verheugt zich; ook zal mijn vleesch zeker wonen.
En in psalm 17 zingt hij van zijne hope der opstanding: Ik zal uw aangezicht in gerechtigheid aanschouwen; ik zal verzadigd worden met uw beeld als ik zal opwaken. Hij zag daar op Christus als de bewerker des levens ook voor het lichaam.
In psalm 49 lezen wij van de hope des levens na den dood met vooruitzicht der opstanding: Maar God zal mijne ziel van het geweld des grafs verlossen, want Hij zal mij opnemen, Sela.
Hij zou rusten in het hemelsche erfdeel, opgenomen in den schoot Gods om ten einde en getrouw te worden bewaard en te leven bij en met God tot den dag der opstanding.
In het Nieuwe Testament, bij het klare openbaringslicht in het bijzonder na den Pinksterdag, komen de uitspraken van het Oude Testament in helder licht te staan. De hope der ware vromen strekt zich uit naar den dag van de toekomst des Heeren, laten de menschen het lichaam dooden, het zal verheerlijkt verrijzen en in hun vleesch zullen zij God aanschouwen. Het lichaam moge nu zwak en aan velerlei ellende onderworpen zijn, geen nood, de toekomst wenkt, de toekomst der heerlijkheid.
Door het geloof mogen Gods kinderen zien over dood en graf tot den jongsten dag. Zij zijn niet alleen in dit leven op Christus hopende, doch hunne verwachting strekt zich uit tot in de eeuwigheid. Ja, somwijlen mogen zij in het geloof een blik werpen op de nieuwe aarde, waarop gerechtigheid wonen zal.
Schoone vergezichten openen zich voor den verbaasden blik der ziel. Hun persoon wordt behouden van den toekomenden toorn. In ziel en lichaam zullen zij God verheerlijken en altijd bij den Heere zijn. Daarmede mogen zij elkander vertroosten in het donkere dal van de schaduwen des doods. Want als zij gaan door het moerbeidal, stellen zij hem tot eene fontein.
Hoe moest deze werkelijkheid ons aangrijpen en doen beseffen waartoe God ons schiep als mensch. De apostel Paulus wekt de Thessalonicenzen op tot een godzaligen wandel, terwijl hij tegelijk hun leven stelt onder de goddelijke belofte: En de God des vredes zelf heilige u geheel en al, en uw geheel oprechte geest en ziel en lichaam worde onberispelijk bewaard in de toekomst onzes Heeren Jezus Christus (1 Thess. 5 : 23). (Voor ziel, geest en lichaam zie: Dr. H. Visscher: De oorsprong der ziel enz. bl. 150—155).
Zoo leerden wij dus uit de Schrift, dat de opstanding der dooden zóó zal zijn. dat iedere ziel haar . eigen lichaam zal ontvangen. De opstanding is herstel van denzelfden mensch naar ziel en lichaam, die door den dood waren gescheiden.
De opstanding is alléén den menschen beschoren, want de dieren sterven en vergaan tot stof, maar worden in de toekomende eeuw niet hersteld in hun bestaan.
De mensch echter is voor de eeuwigheid geschapen en daarom wordt hij ook voor de eeuwigheid bewaard als mensch.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 april 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van de opstanding der dooden V

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 april 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's