Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Van de opstanding der dooden IX

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Van de opstanding der dooden IX

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Nog een artikel moeten wij wijden aan de dwalingen inzake de leer van de wederopstanding des vleesches. Het moge den lezer niet verdrieten; want het is noodig dit punt te behandelen. Zoo kwamen dus de eeuwen door ketterijen voor en werd de opstanding des vleesches geloochend of vervormd.
En ieder, die iets anders bracht dan het algemeen christelijk geloof leerde, kon altijd op volgelingen rekenen, ook binnen de kerken.
Aan spotters met 't geloof aan eene lichamelijke opstanding ontbrak het nimmer, onder moderne geesten binnen en buiten de kerken. Anderen zochen op de een of andere wijze haar te vergeestelijken; haalden oude ketterijen naar voren als waren ze nieuw. Dan werkte ook allerlei Oostersche bespiegeling schadelijk en kwamen voorstellingen in omloop, die eveneens in strijd zijn met hetgeen de Schrift leert.
Een voorbeeld. Emanuël Swedenborg (gest. 1772) leerde, dat de mensch eigenlijk twee lichamen heeft; een uiterlijk en een innerlijk; een stoffelijk en een onstoffelijk lichaam. Nu wordt in den dood de onstoffelijke lichamelijkheid ontbonden van haar stoffelijk omhulsel, dus van het aardsche lichaam. Dat is nu de opstanding. Eene andere is niet te wachten. Het is goed hiervan nota te nemen, omdat soortgelijke voorstellingen in later tijd veel voorkwamen, zooals wij nader zullen zien.
In de 19e eeuw is het Schleiermacher, de vader van de moderne en ethische theologie, die niet alleen de opstanding des vleesches verwerpt, doch zelfs de persoonlijke onsterfelijkheid loochent buiten, achter of na den tijd. Hij liet den mensch opgaan in het Al. De Schrift heeft voor hem zeer betrekkelijke waarde en hij verwerpt wat hem niet aanstaat. Zoo ook de leer van de opstanding der dooden. Zijn volgelingen (de zgn. Vermittlungstheologen) zochten meer hun heil in het vergeestelijken der opstanding.
Men ging ervan uit, dat de mensch eigenlijk niet onderscheiden moet worden in lichaam en ziel. Feitelijk is het zoo, dat de dood geen eigenlijke scheiding brengt tusschen ziel en lichaam. Want het eigenlijke lichaam behoort bij de ziel en raakt daarvan nooit los. In het graf gaat een hoop stof, dat voor opstanding niet in aanmerking komt. De ziel is voorzien van een heel-klein-onzichtbaar-geestelijk-lichaam. Dat neemt de ziel mee in den dood. Dit geestelijk lichaam komt nu na den dood tot ontwikkeling tot een zekere gedaante in een voortdurend proces. Zoo is er eigenlijk een voortdurende opstanding des lichaams.
Hoe gevarieerd de voorstellingen ook zijn, het bovenstaande geeft een algemeene blik op deze phantasieën. Velen hebben in dezen geest geschreven en vonden aanhang bij velen. Zoo schrijft Franck Thomas, dat tijdens het aardsche leven een nieuw organisme zich vormt aan de ziel zelf, dat met den dood nog in wording is. Bij de opstanding is het compleet. Van opstanding des vleesches is dus geen sprake. ( F r . Thomas; Ons lichaam; met inleidend woord van Dr. J. Th. de Visser, bl. 294 v.v. aangehaald door Dr. }. Kooy bl. 186 van zijn werk ten vorigen jare verschenen: Persoonlijke onsterfelijkheid).
In alle landen der wereld kwamen deze en dergelijke opvattingen in zwang en werd mitsdien de schriftuurlijke opstanding des vleesches geloochend.
In verband met ons onderwerp moeten wij ook iets zeggen van de leer der conditioneele onsterfelijkheid, die de opstanding der ongeloovigen krachtens haar beginsel afsnijdt. Reeds de Socinianen leerden, dat de duivelen en goddeloozen krachtens eene natuurlijke vergankelijkheid eenmaal ophielden te bestaan (Bavinck IV2 bl. 788).
Slechts de goeden kregen een nieuw lichaam. Vooral de laatste tientallen jaren heeft de leer der conditioneele onsterfelijkheid veel aanhangers gevonden ook onder ethischen. Men zegt dan: de ziel is niet onsterfelijk, maar vergankelijk. Zij kwijnt met het lichaam weg na den dood; weg voor immer en eeuwig. Alleen wie in dit leven gelooft in Christus verkrijgt een onsterfelijk bestaan. Zij alleen zullen worden opgewekt ten laatsten dage en met hun lichaam hereenigd worden. Dus zoo houdt men een opstanding der rechtvaardigen over. Nu is ook deze dwaling niet nieuw, dat duivelen en goddeloozen eenmaal — vroeger of later of na het eindgericht — zullen vernietigd worden, ophouden te bestaan. In onze dagen vindt deze leer vele voorstanders.
Niemand minder dan Theodor Zahn is van deze leer ook voorstander. Hij leert eene eerste en tweede opstanding. Dus het duizendjarig rijk, en dan de algemeene opstanding. Een onsterfelijke ziel acht ook hij een product van Grieksch denken en in strijd met het christelijk geloof.
Alleen door het geloof in den Zaligmaker worden wij onsterfelijk, zoo zegt hij. En dat geloof waardeert hij niet als loutere genade, doch verstaat het in synergistischen zin als medewerkende genade met den niet volstrekt verloren mensch.
Nu zou men zoo zeggen: wie in den mensch die kracht nog laat en dus een aanknoopingspunt heeft voor de genade, door welke de onsterfelijkheid ontstaat, die moet toch ook een moment van onsterfelijkheid aantreffen in hetgeen er is. Dit onsterfelijkheidsmoment gaat dus bij den verwerper der genade met de gansche ziel ook te gronde.
Maar goed, de menschen, ook de zeer geleerde menschen, zijn nu eenmaal niet wijs in schriftuurlijken zin. Het dwaze Gods is altijd wijzer dan de menschen. Vervolgens verwerpt Zahn de eeuwige straf als tijdloos. Daarom stelt hij het wezen van den tweeden dood in vernietiging, ophouden te zijn. Na het oordeel wordt de dood, duivelen en die in hun leven niet geloofden, geworpen in den poel, die brandt van vuur en sulpher en dat is de vernietiging, ophouden te bestaan.
De zaligheid der geloovigen, zoo zegt I'iij, zou in gevaar worden gebracht als er na den oordeelsdag nog een eeuwige straf bestond.
Hij leert dus wel de opstanding van alle dooden, doch alleen voortbestaan der geloovigen in de zaligheid. Niet zonder spot merkt de droge Zahn op: Op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel is geen plaats voor dit bijgeloof, van eene eeuwige straf naar lichaam en ziel voor de verlorenen. (Th. Zahn in zijn Kommentar: Offenbarung des Johannes II S. 608).
Nu heeft natuurlijk nooit iemand beweerd, dat er op de nieuwe aarde en onder den nieuwen hemel plaats is voor den eeuwigen dood, maar wel dat de mond van den put zal worden gesloten, buiten de nieuwe aarde.
Zoo vinden wij een bonte wirwar van meeningen, geboren uit de verdorven rede, die zich aan de rechtvaardigheid Gods niet onderwerpt. Daarom is het noodig, dat wij koers houden en niet bewogen worden, noch mee afgevoerd van de waarheid.
Nog op enkele beschouwingen van den jongsten tijd uit eigen land gaan wij thans wijzen, die in dezelfde lijn zich bewegen.
Prof. van der Leeuw, Hoogleeraar te Groningen, heeft een werkje uitgegeven in 1933, waarvan in 1938 reeds de derde vermeerderde druk verscheen, dat tot titel voert: Onsterfelijkheid of opstanding?
Dit geschriftje verscheen oorspronkelijk in de serie Kerkopbouw- geschriften als nr. 1 van de reeks: Onderwerpen van algemeenen aard.
W i e nu dit geschrift leest, zal toch wel tot den indruk moeten komen, dat het een afbraak der kerk beoogt en kwalijk voor opbouw in aanmerking kan komen. De lezers zullen zich herinneren, dat Prof. v. d. Leeuw in de contactcommissie zat van Kerkopbouw en Kerkherstel om de Hervormde Kerk te zegenen met een reorganisatie, die de belijdenis zou herzien. Of liever, die tot een nieuw belijden moest voeren met als historisch uitgangspunt de belijdenis, die daardoor vernietigd zou worden natuurlijk.
Welnu, de schrijver begint met vast te stellen, dat het geloof aan de onsterfelijke ziel heidensch is, ontleend aan de Grieksche wijsbegeerte. Hij zegt: de ziel of geest is van goddelijken oorsprong en bezit eeuwig leven in zichzelf, volgens de voorstanders van eene onsterfelijke ziel. Al aanstonds moeten wij opmerken, dat de schrijver dit wel beweert, maar niet bewijst. W a n t de christelijke opvatting is dat nooit geweest. Deze voorstellingen, zoo zegt hij, zijn allerminst christelijk, doch zuiver grieksch en met het wezen van het christelijk geloof in strijd (bl. 19 en 20).
Wij gelooven. dat God alleen onsterfelijkheid heeft, het is zijn wezen. Wanneer wij spreken van een onsterfelijke ziel wordt daarmede steeds bedoeld, dat God onze ziel eeuwig onderhoudt, zoodat zij niet te gronde gaat.
Het is geen onsterfelijkheid in dezen zin, dat de ziel niet kan aangetast worden door den geestelijken en eeuwigen dood, maar in dezen zin, dat zij niet kan ontbonden worden en opgelost, omdat God haar als geest in hare eenvoudigheid van bestaan onderhoudt. Het woord mag niet worden opgevat in zijn griekschen zin als ware de ziel iets goddelijks en in dien zin onsterfelijk. Daarom doet Prof. v. d. Leeuw de christelijke opvatting geweld aan om haar te kunnen ontkennen en schuift haar de opvatting der Grieksche wijsbegeerte in de schoenen, die de christelijke Kerk verwerpt als onschriftuurlijk.
Dit is noch christelijk, noch wetenschappelijk.
Hij zegt: de mensch als geheel is sterfelijk, ons gansche bestaan. Het lichaam, dat ik thans ben (let op die uitdrukkingswijze) sterft, bestaat straks niet meer. Maar ook de geest, de ziel, die ik thans ben, zal straks niet bestaan. Ook de ziel sterft. Doch het geheele leven van den mensch wordt door God vernieuwd. God wekt mij op ten laatsten dage. Het geloof in een onsterfelijke ziel is even weinig christelijk als het geloof in een onsterfelijk lichaam dat zou zijn. Het is grieksch. Alleen God is onsterfelijk. Den mensch gaf Hij de belofte der opstanding (bl. 31).
Natuurlijk zou hieruit moeten volgen, dat de mensch het ook nooit worden kan als God alléén onsterfelijk is. Doch de Schrift leert, dat God onsterfelijkheid heeft krachtens zijn wezen als God. De mensch is onsterfelijk door gave Gods.
Als derhalve de sterfelijkheid behoort tot het menschzijn, moet hij eeuwig sterven, afgezien van de zonde. En de schrijver wil juist komen tot eeuwigheidsleven zonder dood door de opstanding heen. Toch schijnt hij ook het eeuwig leven naar de Schrift te verwerpen, wat trouwens in de lijn ligt van zijn ontwikkelingsleer: „Het schepsel bereikt geen eeuwig leven; het wordt hem geschonken en het kan hem geschonken worden, omdat het een schepsel is, eene schepping Gods. En Gods scheppingsdaad is niet eens geschied en voor goed afgesloten. Gods scheppingsdaad gaat voort. Zij is de eeuwige beweging zijner liefde, die zich neerbuigt tot den mensch. Schepping gaat over in herschepping. En herschepping is opstanding, opwekking door God" (bl. 34). Niemand zal kunnen zeggen, dat zich hierbij veel laat denken. De schrijver beweegt zich in een mystischen gedachtengang, die met de schriftuurlijke voorstellingen in de belijdenis der Kerk niets gemeen heeft dan enkele woorden. , ,
W i j weten niets van de Opstanding, maar wij mogen die gelooven, dat wil zeggen: dat een mensch sterft, geheel met lichaam en ziel, te gronde gaat, en niettemin een nieuw leven erlangt... Het geloof zegt: wij gaan te gronde, onherroepelijk, gansch en al; en er blijft niets over, tenzij God een scheppingswonder verricht en ons doet opstaan (bl. 36). Maar, zoo rijst de vraag: moet dan niet gesproken worden van een nieuwe schepping, als wij geheel te gronde gaan? Dan kan toch van opstanding geen sprake zijn, want wat opstaat is er, hoe dan ook.
De schrijver redeneert als volgt: ,,Het nieuwe schepsel is niet een ander schepsel dan ik ben. Het is eene herschepping." Er moet dus, zoo schijnt het, iets zijn, dat overblijft, dat voortbestaat en waarop God het nieuwe schepsel bouwt. Dat iets is aanduiding van datgene in ons, dat God vasthoudt, van het beeld Gods, dat ons bij de schepping is opgedrukt... dat namelooze in ons leven, dat eene mogelijkheid beteekent naar God toe, een aangrijpingspunt voor zijne liefde... (bl. 35). Maar, zoo vragen we, wat is dan toch dat iets, dat namelooze gedachtending?
Want meer dan een gedachten-ding is het niet; bovendien een gedachten-ding waarbij zich niets wezenlijks laat denken. „Het is: een in het door-God-geschapen-zijn gelegen mogelijkheid" (bl. 36). Dit kan toch niets anders beteekenen, ontdaan van het woordenhulsel, dan de gedachte Gods van ons bestaan op deze wereld, waarbij Hij aanknoopt in de opstanding van den vernietigden mensch door den dood. Maar dan is het geen opstanding. Het kan duidelijk zijn, dat wij hier een gevarieerde copie hebben van het origineel der Thnetopsychieten, waarover wij in ons vorig artikel handelden. Ook is het duidelijk, dat de eenvoudige mensch, die van wijsgeerige drogredenen geen verstand heeft, van dit alles niets begrijpen kan. De kerk van Prof. van der Leeuw lijkt dan ook veel op een wijsgeerig genootschap, waar alleen ingewijden een plaats kunnen vinden. Van kerk-opbouw gesproken!
Maar voor Gods gemeente, die geleerd worden door den Heiligen Geest en Gods waarheid mogen kennen door het geloof en haar belijden ,is hier geen plaats.
Met geen woord ook rept de schrijver van het gericht bij de opstanding, nog minder van eene verrijzenis der goddeloozen. Die bestaat ongetwijfeld niet voor hem.
Wat heeft dergelijke beschouwing nu nog gemeen met de Schrift dan enkele uitdrukkingen, die bovendien een geheel anderen inhoud ontvangen?
Nog één opmerking van den schrijver leggen wij den lezers voor: De Opstanding moeten wij verstaan als Gods gebod. God wil een nieuw schepsel van u maken, lichaam en ziel... Sta op. wacht niet totdat de dood komt, want de dood is er al. En wanneer uw opstanding niet begint in dit leven, is er weinig kans, dat zij in een ander leven werkelijkheid zal worden (bl. 44).
Het laat zich zelfs niet vermoeden wat de schrijver hiermee bedoelt, zeggen doet hij het niet. En daarop hebben wij toch recht. Zoo preeken deze Heeren nu ook... wie heeft daaraan houvast? Neen. zoo verwoesten zij de gemeente.
Ook hierop is Jezus' woord van toepassing: maar eenen vreemde zullen mijne schapen niet volgen, maar zullen van hem vlieden, overmits zij de stem des vreemden niet kennen. Hiermede kan ik ons gesprek met Prof. van der Leeuw besluiten. Ook willen wij den lezer nog in kennis stellen met de gevoelens van Prof. Brouwer, Hoogleeraar te Utrecht.
Deze gelooft wel aan eene algemeene opstanding, doch leert, dat de eeuwige dood zou bestaan in vernietiging. Paulus zou dat eigenlijk ook geleerd hebben. Nu zou dit voor Prof. Brouwer en de ethischen volstrekt nog niet beteekenen, dat het daarom waar is. Want als zij toestemmen, dat Paulus de letterlijke inspiratie van het Oude Testament leerde, voegen zij eraan toe: dat gelooven wij niet, dat is wetenschappelijk onhoudbaar. Als Prof. Brouwer schrijft, dat Johannes een duizendjarig rijk leerde en een dubbele opstanding, dan is daarmee volstrekt niet gezegd, dat men dit nu ook zelf gelooft (zie de Vertaling met aanteekeningen van het N.T. van Prof. Brouwer t.p.).
Maar om op ons punt terug te komen, in zijn Inleiding tot den Bijbel (bl. 454) schrijft deze Professor: Paulus spreekt nooit over eindelooze pijniging. Ligt het niet in de consequentie van zijn theologie, dat wie met Christus in levensgemeenschap treedt, ten slotte, bij het laatste gericht, aan de vernietiging ten prooi valt? Vragender wijze zegt de schrijver, gelijk ook blijkt uit het vervolg van zijn betoog, dat inderdaad Paulus toch we! de vernietiging der goddeloozen heeft geleerd en van een tijdloozen eeuwigen dood niet wil weten.
Deze opvatting zou dan liggen in 1 Cor. 15 : 26 en 28 enz. (benevens in Lucas 14 : 14, 20 : 35 en 36) waar sprake is van de opstanding der rechtvaardigen.
Na onze uiteenzettingen dienaangaande is het niet noodig hierover uit te wijden. Het volgende moge hier worden opgemerkt. Paulus heeft geen eigen theologie, maar is zich bewust volkomen aan te sluiten bij, te leven uit, en voort te bouwen op hetgeen de Schriften des Ouden Verbonds leeren en Jezus had verkondigd.
Men snijdt de Schrift in stukken, ontkent hare organische eenheid en speelt de leertypen der enkele bijbelschrijvers tegen elkander uit.
Laten toch ook onze studenten hierop bedacht zijn en bijzondere aandacht besteden aan de leer der Schrift naar de belijdenis der Kerk Gods.
Anders worden zij, zonder het te weten, meegesleurd in dezen maalstroom der dwalingen en zijn met de Schrift ook de belijdenis kwijt, die immers gegrond is op de Schrift en waarin de Kerk belijdenis doet óók van haar Schriftgeloof.
Bovendien is het niet juist, dat Paulus nooit over eindelooze pijniging zou spreken, al gebruikt hij het woord niet. Paulus is volstrekt niet te verstaan buiten het geheel der Schrift en de onfeilbare leiding des Geestes waarborgt ons. dat de Schrift geen tegenstrijdige leer geeft. De apostel spreekt over den eisch, dat wij allen moeten geopenbaard worden voor den rechterstoel van Christus, opdat een iegelijk wegdrage hetgeen in het lichaam geschied is, naardat hij gedaan heeft, hetzij goed, hetzij kwaad. Dat wegdragen is geen vernietiging, maar ingaan onder den toorn Gods, óf komen tot het eeuwige leven, als mensch naar lichaam en ziel (2 Cor. 5 : 10).
En hij schrijft: Want wij zijn Gode een goeden reuk van Christus, in degenen, die zalig worden en in degenen, die verloren gaan (2 Cor. 5 : 15). Verloren gaan: eigenlijk staat er: die op weg zijn naar het verderf.
Calvijn teekent hierbij aan: Zoo antwoordt hij dan, dat de oprechte en getrouwe dienaars des Evangelies zoet rieken voor God. Niet alleen als zij de zielen door zaligen reuk levend maken, maar ook als zij den ongeloovigen het verderf aanbrengen; zoo is dan het Evangelie daarom niet minder te achten.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Van de opstanding der dooden IX

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 juni 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's