Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het einde en zijne voorteekenen XX

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het einde en zijne voorteekenen XX

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

2 Thessalonicensen 2 : 4 . Die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zichzelven vertoonendc, dat hij God is.

Heel de historie staat dus in het teeken van eene antithese tusschen het licht Gods in zijne wederbarende daden en de uit den afgrond van Satan opkomende machten, die tot het laatste oogenblik toe de ontwrichting van Gods souvereine Majesteit en de vernietiging Zijner souvereiniteit nastreven. En wij zagen, hoe reeds van het paradijs af het gansche Oude Testament door die ontroerende worsteling zich openbaart. Doch steeds verschijnt zij, om zoo te zeggen, in het kader van den tijd, neemt zij de vormen aan van den tijd, wordt zij ons beschreven, zooals zij in de historische figuren verschijnt. Telkens wanneer Gods volk in dit conflict verschijnt als benard en benauwd door zijne vijanden, die het om Gods wil heeft, zien wij die anti-goddelijke krachten in verband met historische persoonlijkheden, die in de geschiedenis een rol spelen. En wij vestigden reeds de aandacht op Daniël 11 : 36, waar gesproken wordt van een koning, die doen zal naar zijn welgevallen ,,en hij zal zich verheffen en groot maken boven allen God en hij zal tegen den God der goden wónderlijke dingen doen." Wij kunnen de vraag daarlaten op welken koning Daniels profetie betrekking heeft, om ons slechts hierbij te bepalen, dat de teekening van den anti-goddelijken strijd in eene historische figuur gestalte aanneemt. Hier is een koning, die zich groot maakt boven eiken God, in wien dus het anti-goddelijke in al zijn streven en strijden openbaar wordt. En daarop gaat nu Paulus' omschrijving terug, zoodat Daniëls teekening door hem opnieuw, maar nu in nog klaarder licht, ons voorgesteld wordt.
Aan Christus' wederkomst, aan zijne parousie, gaat in het historisch proces vooraf de afval, de verschijning van den mensch der zonde, de zoon des verderfs. In dezen zoon des verderfs zal nu dat anti-goddelijk streven als geïncarneerd zijn. En daarom zal zich in hem de anti-goddelijke drijfkracht, die van het paradijs af door de menschheidsgeschiedenis heentrekt, gestalte aannemen. En dit wordt openbaar in zijn gansche optreden. Hij stelt zich als een teg
en-god, dus als een, die in de plaats van den eenigen, waarachtigen God, die de God en Vader van onzen Heere Jezus Christus is, als God wil heerschen. En daarom beperkt zich zijn werkgebied niet slechts tot de wereld, maar dringt hij zich ook in den tempel Gods, in Gods gemeente, binnen. Zooals Satan er naar gestreefd heeft om in en over den Heere Jezus Christus te heerschen en alzoo de eeuwige genade-daad Gods te vernietigen, zoo heeft hij ook steeds zich gericht op de verwoesting van Gods genadedaad in zijne Kerk. ,,De Satan", zegt de Heere Jezus, ,,heeft zeer begeerd u te ziften als dc tarwe, maar Ik heb voor u gebeden, dat uw geloof niet ophouden zou." En dat deed hij niet het minst door met valsche, Gods waarheid ontwrichtende leeringen, de gemeente in verwarring en ontbinding te brengen. Dit geschiedt dus in de wereld door anti-goddelijke machtsfiguren, waarin zich historisch het satanische als incarneert. Dan treedt de vervolging der Christenen op, zoo als dit in het keizerlijke Rome met zijne Caesarolatrie, keizeraanbidding, geschiedde in het vreeselijkste woeden, waarvan de Caesaren de voorbeelden zijn. Daarmede verschijnt de macht van den Staat als eene godheid, die zich aangordt om Christus' Kerk en daarmede Christus' werk te vernietigen. De Caesar tracht Gods Kerk in bloed te smoren. Dat deed Herodes in den kindermoord van Bethlehem. En dat wordt ons in Openbaring 12 geteekend onder het beeld van de groote roode draak, die het kind zou verslinden, dat de vrouw zal baren. En haar kind wordt weggerukt tot God en zijn troon en de vrouw vlucht in de woestijn, waar God haar een plaats bereid had. Daar wordt ons dus voorgesteld, hoe dit anti-goddelijke streven tot mislukking gedoemd zal zijn. Doch er openbaart zich tevens in, hoe dat anti-goddelijke Gods plaats bezetten wil.
Maar dit beperkt zich nu niet alleen tot wereldsche macht, maar zij treedt ook in de Kerk zelve op door valsche leer, die er op aangelegd is het fundament der waarheid om te woelen. En het is merkwaardig, hoe de geschiedenis leert, dat zulks van den beginne in het leven der Kerk openbaar wordt. In het paradijs komt de Satan met de belofte: „Gij zult als God zijn." En nauwelijks is er het beginsel van Christus' Kerk na den Pinksterdag, of de geschiedenis leert, hoe de valsche leer in pantheïstische vormen binnensluipt.
Gods Woord waarschuwt er voor. De apostel Paulus keert er zich tegen, want in de gemeenten, die hij gesticht had, slopen de ketterijen binnen in allerlei vormen. Dit is het merkwaardige, dat zulke valsche leeringen ook altijd gepaard gaan met wat wij in onzen tijd zouden noemen liturgische handelingen. De behoefte daaraan komt met de geestelijke armoede der leer. Zij zijn ,,de schaduw der toekomende dingen ", terwijl het lichaam, dat van Christus is, ontbreekt. Geboden en leeringen der menschen, die eene schijnrede hebben van wijsheid in eigenwilligen godsdienst, komen in de plaats van het ware Woord van God, in de plaats van „wijsheid en geestelijk verstand". Daartegen gaat de vermaning des apostels: ,,dat niemand u vervoere door de philosophie en ijdele verleiding naar de overlevering der menschen, naar de eerste beginselen der wereld en niet naar Christus."
Zulk eene philosophie gaat gewoonlijk gepaard met ziekelijke gevoelens en mystische beschouwingswijzen, die in alle pantheïsme zich doen gelden. En in de eerste gemeenten deden zich die al spoedig gelden in den vorm van gnostische systemen, die het wezen van den Christus Gods zeiven aantastten. Daartegen waarschuwt de apostel Johannes met grooten nadruk, 1 Joh. 4 : 1—3, als hij zegt: „Geliefden! gelooft niet eenen iegelijken geest." Daaruit wordt het dus ook duidelijk, hoe ook Johannes, evenals de Heere Jezus zelve, tegen de geestelijke verleiding Zijn bestraffend woord spreekt. Het is merkwaardig, hoe de menschen, als daartegen gewaarschuwd wordt, er op uit zijn van kortzichtige bekrompenheid te beschuldigen, als ware het van geen belang, dat er dwalingen in de gemeente optreden. Johannes zegt: „Beproeft de geesten, of zij uit God zijn, want vele valsche profeten zijn uitgegaan in de wereld." En dat deze ook aan de gemeente niet voorbijgingen, dat blijkt uit zijn woord, waarin hij ons den toetssteen als in de hand geeft. „Hieraan kent gij den Geest van God: alle geest, die belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God." En daartegenover nu staat: ,,En alle geest, die niet belijdt, dat Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is uit God niet, maar dit is de geest van den antichrist, welken geest gij gehoord hebt, dat komen zal en is nu aireede in de wereld."
Heeft dit dan met het pantheïsme van doen? Ongetwijfeld, want dat was juist het bijzondere van dergelijke gnostische philosophieën, dat zij de vleeschwording des Woords loochenden, dus Christus niet wilden kennen als waarachtig God en waarachtig rechtvaardig mensch. Zij loochenden het wezen des Evangelies, de vrijmachtige daad van Gods genade in de gave Zijns Zoons. In de plaats daarvan kwamen zij met schijnbaar geleerde speculaties over indalingen uit de wereld van het geestelijke in die van de stof, met phantasieën, die den Christus tot een schijn-Christus maakten, tot een schepping van het verbeeldend genie, dat den menschelijken geest inwoont. Zoo werd Zijne verschijning een dichterlijke schepping, die de apostel daarom van den geest van den antichrist afleidt, omdat hij het werk is van den menschelijken geest, onder de leiding en inspiratie van de macht der duisternis werkt.
In deze wijsgeerige bespiegelingen van de zoogenaamde „gnostiek" werkt dus een geestelijke factor, die zeker voor de cultuur-ontwikkeling groote beteekenis heeft, die op zichzelf dus niet een anti-goddelijke drijfkracht behoeft te wezen, maar dit onder den invloed van het zondewezen des menschen wordt. En zooals deze nu in de gnostische phantastische bespiegelingen openbaar is geworden als eene macht der dwaling, die reeds de allereerste gemeente trachtte te brengen op een pantheïstisch dwaalspoor, zoo is dit nu in de geschiedenis der volgende eeuwen ook zoo geweest.
Daarom heeft de Kerk van Christus niet slechts eene worsteling met hare uitwendige vijanden, maar openbaarden zich ook binnen haar machten en geesten, die zich tegenstelden tegen de wezenlijke waarheid des Evangelies. De eeuwen door voert de Kerk van Christus dan ook een dogmatischen strijd, omdat zich in haar geestelijke stroomingen openbaren, die aan het cultuurleven der wereld ontsprongen, ook binnen het organisme der Kerk hunnen invloed openbaren. Daarom heeft de Heere Jezus zelve ons er voor gewaarschuwd, dat „valsche Christussen en valsche profeten zullen opstaan en zullen groote teekenen en wonderen doen, alzoo dat zij (indien het mogelijk ware) de uitverkorenen zouden verleiden" (Matth. 24 : 2 4 ).
Daaruit is het dus duidelijk, dat van den geest der wereld uit een geweldige zuigkracht ook op de gemeente zelve uitgaan zal. En de geschiedenis leert, dat dit dan ook het geval geweest is. Want de dogmatische worsteling, waarin zij zonder ophouden gewikkeld is, heeft wel eenerzijds de strekking om het inzicht van Gods Kerk te verdiepen in hetgeen haar in Gods Woord geopenbaard en in Christus' verschijning voor oogen gesteld is. Doch al is dit het van God haar voorgestelde doel, anderzijds is het toch ook weer zoo, dat de prikkel daartoe in het leven der Kerk uitgaat van het conflict, waarin zij met de wereld en de geesten, die van de wereld op haar uitgaan, gewikkeld wordt. De dogmatische strijd, dien de Kerk voert en doormaakt, schijnt rein innerkerkelijk van karakter te zijn, maar wezenlijk is hij toch niet anders dan eene worsteling met de geestelijke stroomingen, die door de cultuur der wereld gaan en ook de Kerk dreigen binnen te dringen en te overheerschen.
Zooals ik zeide, blijkt dit uit de waarschuwingen, die de apostelen geven aan hunne gemeenten, waarin zij soms zeer klare vermaningen doen hooren tegen allerlei mystischpantheïstische sekten. Maar het blijkt eveneens zeer duidelijk in de Openbaring van Johannes. Denk slechts aan dit eene uit het schrijven „aan den engel der gemeente, die in Pergamus is" en waarin Hij, die het tweesnijdend scherp zwaard heeft, zegt o.a.: „Maar Ik heb eenige weinige dingen tegen u, dat gij aldaar hebt, die de leering van Balaam houden, die Balak leerde den kinderen Israëls een aanstoot voor te werpen, opdat zij zouden afgodenoffer eten en hoereeren." En zoo waren er ook, „die de leering der Nicolaieten houden, hetwelk ik haat" (Openb. 2 : 14 en 15). Dat wij daarbij van doen hebben met verderfelijke sectarische bewegingen, ligt voor de hand. En dat deze in de gemeente zelve werken, dat kan blijken uit Openb. 2 : 20, waar de vrouw Jezabel, eene profetes genoemd wordt en die de gemeente van Thyatire toelaat te „leeren en mijne dienstknechten te verleiden, dat zij hoereeren en afgodenoffer eten." Daar is dus sprake van in wezen heidensche sekten, die in de gemeente zijn doorgedrongen en daar ook invloed ten verderve oefenden.
Ook in de latere eeuwen doet zich hetzelfde verschijnsel voor. De groote dogmatische conflicten, die in den Ariaanschen strijd, in de Pelagiaansche worsteling openbaar worden, zijn alleen verstaanbaar als vruchten van uit de heidensche cultuurwereld in de gemeente van Christus doorgedrongen geestelijke stroomingen. Het anti-christelijke karakter daarvan valt in het oog, als wij letten op de grondtrekken, die daarin openbaar worden. In de wereld der heidensche classieken hebben wij steeds van doen met den menschelijken geest, die door eigen spankracht zich opheft tot de bergtoppen, die bestraald worden door het eeuwige licht. Dus daar is het de mensch zelve, die zich verlost door de geniale krachten zijns geestes. De mensch komt daar in zichzelven en door zichzelven tot God in den weg van zelfvergoddelijking. Daar is dus sprake van zelfverlossing door eigen kracht op de vleugelen van eigen genie. Daarom kent het heidendom alleen de verheerlijking van het schepsel, ten laatste van den mensch zelve.
En daartegenover verschijnt nu Gods Kerk met de prediking van Hem, wiens Naam heilig is, die in het verhevene woont en Zich zoo diep nederbuigt, dat Hij wonen wil in het hart desgenen, die verbroken en in den geest desgenen, die verslagen is. Het Evangelie brengt de boodschap: „Alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon gegeven heeft", dat Hij hem gegeven heeft in de gelijkheid des zondigen vleesches, opdat Hij tot zonde gemaakt, hoewel Hij geene zonde kende, ons brengen zou de rechtvaardigheid Gods in Hem. In het Evangelie is het dus nooit de mensch, die tot God komt. Wij hebben Hem niet het eerst liefgehad. Het daalt alles van den Vader der lichten, die ons alle goede gave toekomen doet. Hij is in het werk der zaligheid de eerste en de laatste. En in elke leer, die daaraan te kort doet, is de geest van het heidendom een gistend element, hoezeer zij zich ook in schoone, vrome vormen aan ons voorstelt. Dat was dan ook zoo bij het Arianisme en bij het Pelagianisme, zooals het tot in onze dagen toe in alle Remonstrantsche levens- en leervormen nog zoo is.
Van ouds af zien wij dus de werking van den antichrist, die reeds in Christus' eigen leven zich openbaart als de macht, die zich tegen den Raad van Gods genade stelt, maar wij zien haar ook van meet af in de gemeente als een satan, die zoekt te verslinden en Gods kinderen als de tarwe dreigt te ziften. In den loop der eeuwen zien wij dus den antichrist werkzaam niet slechts in de wereld, maar wij zien hem ook doordringen in de gemeente zelve. Zooals de gemeente den drang kent om de wereldsche cultuur te kerstenen, opdat zij hare heerlijkheid zal neerleggen voor de voeten van Christus, zoo leeft omgekeerd in de wereld de machtige drang om in de gemeente in te dringen, opdat de anti-christelijke machten haar leven zullen ontkerstenen. Zoo verkeert Gods Kerk in een altoosdurenden strijd met de wereld, waarin zij verkeeren moet en met de wereld, die in haar is doorgedrongen om haar te onttrekken aan de heerschappij van haren eeuwigen Koning. En in dien strijd zou zij natuurlijk gewisselijk moeten ondergaan, indien de Heere zelve niet door zijnen Heiligen Geest bij de verworven verlossing beschutte en behoedde.
Wij moeten er dus wel oog voor hebben, dat in den loop der geschiedenis de gemeente van Christus in de zuiverheid en reinheid van haar waarachtig Christelijk levensbeginsel voortdurend bedreigd wordt door van buitenaf op haar inwerkende cultuurkrachten. Het Christendom is van den aanvang af een wereldvreemd verschijnsel, dat dan ook volstrekt niet in zijn wezenlijk karakter is begrepen. Door breede kringen, die tot de gemeente overgingen, werd het vaak meer als eene nieuwe philosophie beschouwd en ook behandeld, in plaats daarvan, dat het gewaardeerd werd naar den maatstaf van het door God in Christus geopenbaarde heil. En al heeft het in den loop der tijden zijn kerstenenden invloed in en over de cultuur van het classieke heidendom geoefend, het heeft onder dat alles toch ook zelve zich niet immuun kunnen handhaven, doch omgekeerd een geweldigen invloed van de wereld ondergaan.
Met name hebben de groote wijsgeerige scholen der oudheid er op ingewerkt op eene wijze, die het hedendaagsche humanisme bevruchtend noemen moet, maar die voor de reinheid en dus ook voor de gezondheid van het geestelijk leven der gemeente niet alleen een vergiftigend element was, maar ook in heel de formatie der Kerk, in hare Katholiek-wording, een factor van zoo groote beteekenis werd, dat zij ten laatste zelve de draagster werd van geesten, in hun wezen eigenlijk zeiven antichristelijk van karakter op eene wijze, die de Kerk zelve maar al te vaak in den loop der eeuwen in haar optreden als een agentuur van den antichrist zeiven deed verschijnen.
Er zijn perioden, waarin de vervolgde kinderen Gods op de Kerk zelve wezen als op een instrument in de hand van den antichrist, die in zijn vreeselijk woeden deed denken aan den mensch der zonde, den zoon des verderfs, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo, dat hij in den tempel Gods als een God zittend, zichzelven vertoonde, dat hij God is. Niet slechts de bloeddorst van een Nero, maar ook de vreeselijke vervolgingen van vorsten der Kerk spraken van een geest, die het type droeg van den antichrist. Dan werden hare machthebbers als openbaringen en als vertegenwoordigers van den antichrist gebrandmerkt door het ware, doch daarom juist bloedig vervolgde volk des Heeren.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juni 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het einde en zijne voorteekenen XX

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juni 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's