Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De Heere versmaad II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De Heere versmaad II

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Jeremia 5 : 3. O Heere! zien uwe oogen niet naar waarheid? Gij hebt ze geslagen maar zij hebben geen pijn gevoeld; Gij hebt ze verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen; zij hebben hun aangezicht harder gemaakt dan eene steenrots, zij hebben geweigerd zich te bekeeren.

Zoo staat de profeet Jeremia voor het aangezicht des Heeren, en wordt gesteld in den raad Gods om Jehova's tolk te zijn temidden van een afvallig volk.
Hij mag den Heere toevallen in zijn recht en moet daarom het vonnis billijken, dat hij over zijn eigen volk moet uitspreken, hoe zwaar het hem ook valt.
Ach, werd nu maar waarlijk de klacht vernomen: wij hebben gezondigd en gedaan wat kwaad was in de oogen des Heeren. Helaas, daarvan wordt weinig bespeurd. En dan nog zal het erop aankomen, dat in die klacht waarheid wordt gevonden. Want klacht zonder beleving kan den Heere ook niet behagen. Allerlei geestelijke stroomingen oefenen invloed, die niet zijn naar het Woord onzes Gods, wijsgeerige theorieën doen opgeld, die zelfs het humanisme niet mee» in zich opnamen, maar zuiver heidensch zijn in hun grondstructuur. De wetenschap emancipeerde zich geheel van de eeuwige beginselen van Gods Woord. Geen wonder, dat Nederland Gods gramschap ook daardoor opwekte. De theologie werd slippendraagster van den tijdgeest. En was de wijsbegeerte eerst dienstmaagd der theologie, zij werd hare heerscheres. Een schriftcritiek werd geboren onder den ban van de historiebeschouwing, die de wijsbegeerte had voortgebracht.
De Oxfordbeweging bleek niet meer dan een beweging die met het wezen van het christendom niet van doen had. Zoo zouden wij kunnen voortgaan.
In plaats van Gods onfeilbaar Woord heerschen de gevoelens der menschen zelfs daar waar men de Schrift als onfeilbaar aanvaardt. Daarom zijn wij verscheurd en verdeeld. De vreeze Gods is schaarsch, ook in de kerken.
Het is volstrekt niet nu voor het eerst, dat wij de vraag stellen: heeft ons volk nog recht op een zelfstandig bestaan? De geestelijke goederen, ons door de vaderen geschonken, hebben wij verworpen. Waardoor werd Nederland groot temidden der natiën? En wat is geschied? Is onze geestelijke schuld jegens Indië niet zóó groot, ons toegekomen uit het voorvaderlijk geloof, dat de vraag wel moet opkomen: zal de Heere. die de God des ganschen aardbodems is, het ons nog laten? Indien ons het lot wordt beschoren, onder de toelating Gods, wat wij hebben verdiend, dan wacht ons niets dan ellende. Ons verarmde volk ging in brooddronkenheid voort genot en vermaak des vleesches te zoeken, ook de laatste maanden.
De Kerk bleef even verscheurd als zij was, even ingezonken het geestelijk leven en de oordeelsaankondiging was voor het kerkvolk als een klaagzang, die niet bracht tot weenen. En hoe is het nu?
Is het woord van onzen text niet ten volle van kracht, ook heden!
Doorbrekende goddeloosheid, verdiepte onverschilligheid zijn duidelijk merkbaar. Waar dit alles toe leiden kan leert ons de historie met groote klaarheid.
Gij hebt ze geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld.
De profeet ziet het geschiedgebeuren in Gods licht. Hij klimt op tot de eerste oorzaken. Gij, o Heere, hebt ze geslagen. In de wereld werken demonische machten en krachten, die evenwel staan onder het albestier des Heeren.
Niemand scheen den oorlog te willen en toch kwam hij met noodwendigheid, alle vredesapostelen ten spijt. Vredespaleis en volkenbond konden hem niet verhinderen, slechts des te zekerder maken. Waarom? Gerechtigheid verhoogt een volk, maar de zonde is de schandvlek der natiën.
De vernieling neemt steeds geweldiger vormen aan en wat zal de toekomst brengen.
Wanneer wij ons bepalen tot eigen volk, dan is het woord van Jeremia op ons van toepassing: Gij hebt ze geslagen, maar ze hebben geen pijn gevoeld.
Het oordeel keert weder tot gerechtigheid. In den ontketenden machtsstrijd met inzet van alle krachten en alle middelen die de techniek wist voort te brengen, voltrekt God zijn oordeel, over allen tegelijk, die erin betrokken zijn of nog zullen worden.
Zoo laat de Schrift ons de historie zien en het heden beschouwen in eeuwigheidslicht.
Gij hebt ze geslagen, zegt de profeet, zijn aangezicht opgeheven naar den hemel, den troon des Eeuwigen. O Heere, zien uwe oogen niet naar waarheid? Gij hebt ze geslagen.
Wien sloeg de Heere? Wel Juda en Jeruzalem, door de vreemde machten uit het Noorden. Het woord slaan ziet op roeden. Het volk werd gegeeseld door de vreemde machten; eerst vazalstaat, dan geheel in ballingschap en geknecht.
Hebt Gij dan Juda ganschelijk geslagen, zoodat er geen genezen aan is?
Ik heb u geslagen, zegt de Heere, met eens vijands plaag, met de kastijdingen eens wreeden om de grootheid uwer ongerechtigheid, omdat uwe zonden machtig vele zijn.
In onzen text gaat het dus om de roede van Gods toorn over het bevoorrechte bondsvolk, dat den Heere had verlaten.
Gij hebt ze geslagen. Geslagen in hun inkomsten; in de zware schattingen die zij moesten opbrengen; het verlies hunner geestelijke vrijheden; het uitbranden hunner steden; het weghalen hunner inwoners. Een reeks van plagen kwam over hen. En dat niet voor enkele maanden, maar jaren, tientallen jaren achtereen. Gij hebt hen geslagen. De slagen waren vele en zwaar. Daarmede wordt door den profeet volstrekt niet gezegd noch bedoeld, dat degenen die sloegen onschuldig waren, maar dat Juda schuldig was en de slagen ten opzichte van den Heere hunnen God had verdiend.
Gij hebt ze geslagen... Is er een kwaad in de stad, hetwelk de Heere niet doet? De Heere regeert, dat de volken beven, die zit tusschen de cherubs.
Wat was het resultaat voor Juda en Jeruzalem?
Zij hebben zeker gebogen onder het oordeel, den Heere aangeroepen om vergeving, hunne ongerechtigheid bekend en gelaten? Dan zou de weg hebben opengestaan om hun nood den Heere te klagen, die zoo dikwijls had gered, groote wonderen had gedaan. Maar helaas, zij bekeerden zich niet, en daarom kon de Heere zijn oor niet neigen tot hun vleeschelijk geroep om redding, doch ging het gericht onherroepelijk door. Zij hebben geen pijn gevoeld, zegt de profeet voor het aangezicht des Heeren. Want de Heere zelf had hem onderwezen over de misdaden zijns volks. Hij brengt deze klacht voor den God der waarheid. Hoe gaarne had Jeremia betere dingen willen zeggen, maar hij kon en mocht niet omdat zóó de waarheid was.
Hun hart was ongevoelig gebleven. Hebben zij dan niet gevreesd? Hebben zij niet geklaagd over onderdrukking en rooverij. Hebben zij de verwoesting hunner steden niet met leedwezen aangezien, en den dood hunner zonen beweend?
Zeker hebben zij dat gedaan. En toch zegt de profeet: zij hebben geen pijn gevoeld.
Hun hart was en bleef ongevoelig voor de zonde waarom zij werden geslagen. Een enkele heeft zeker berouw gehad en de plaag zijns harten beweend. Maar het volksgeheel bleef zooals het was vóór de gerichten. Is het heden anders? Geen pijn gevoeld. Het na-oorlogsche geslacht is nog onaandoenlijker en onverschilliger dan het vorige. Zoo maken wij de maat onzer vaderen vol.
Waarom twist gij tegen mij? Gij hebt allen tegen mij overtreden, zegt de Heere. Tevergeefs heb Ik uwe kinderen geslagen, zij hebben de tucht niet aangenomen.
Aan den arbeid, opbouwen wat is vernield, ons erdoor slaan, zoo klinkt de leuze. Goed, niemand zal manen tot luiheid en moedeloosheid, noch minder, wie leeft uit het Woord des Heeren, tot opstand. Maar meenen wij toch niet, dat de breuk van ons volk genezen zal worden met te doen alsof wij niet hadden gezondigd en wederkeer tot den Heere die ons sloeg, sloeg met zware slagen, ook al was Hij in den toorn des ontfermens gedachtig. Zoek de breuk niet op het lichtst te genezen. Geen pijn gevoeld, geen hartepijn. Gij hebt wellicht gevoeld met pijn, dat ons land zijn vrijheid verloor, maar hebt gij ook pijn gehad over de zonden, die den toorn Gods hebben gaande gemaakt over ons.
Voor bidstonden was geen plaats, voor boeteprediking geen oor. En dan richt zich ons oog op het kerkvolk, om niet eens te spreken van de massa der onverschilligen, die geheel met God en Zijn Woord hebben gebroken, heil verwachten van beneden.
Gij hebt ze geslagen, maar zij hebben geen pijn gevoeld.
Hebben wij u niet jaar in jaar uit gewezen op de komende oordeelen en gerichten? Wie nam het ter harte en zeide; wat hebben wij gedaan, laat ons wederkeeren tot den Heere.
De volkszonden nemen niet af, maar toe. Het tergen vari den God des hemels en der aarde, die zooveel wonderen heeft verricht aan ons volk in der eeuwen loop, gaat driest verder. Waarom zal ik opsommen. De lezers weten het voldoende wat ons de Schrift dienaangaande leert en de ervaring doet zien.
Indien wij het dan maar ter harte nemen en ons vernederen onder de krachtige hand Gods, want anders zullen zeker nog zwaardere oordeelen ons gaan treffen.
Wij beleven geweldige tijden waarin een omkeering plaats grijpt van veel, dat wij wellicht begeerden te behouden voor onze vleeschelijke rust.
Een nieuw vlak in het wereldleven schijnt zich bezig te vormen door bange wegen, door catastrophen en revolutie's heen. Een nieuw vlak der historie verbonden met het verleden en zich daarvan in vele opzichten onderscheidend. Ook hierin, dat het nieuwe vlak verhoogde zondeopenbaring zal te zien geven. Want de Schrift leert ons met onomstootelijke zekerheid, dat, naarmate het einde der eeuwen nadert, de anti-christelijke machten zich baan zullen breken en de Kerk des Heeren zeker in het gedrang moet komen. Daarom mogen wij op de hand des Heeren merken in hetgeen de menschen en volkeren doen.
Onder hoog en laag is van verootmoediging geen sprake ook al ligt er een druk op sommigen door geleden verliezen, door uitgestane angsten.
Onder hoog en laag dezelfde verschijnselen. In de Openbaringen van Johannes lezen wij telkens, na nieuwe en zwaardere oordeelen waarbij zelfs een derde der menschheid zal worden weggemaaid, dit huiveringwekkende woord: en zij bekeerden zich niet om hem heerlijkheid te geven.
Onder hoog en laag. Zoo was het ook in de dagen van Jeremia. Doch ik zeide: Zekerlijk dezen zijn arm, zij handelen zottelijk. omdat zij den weg, het recht huns Gods, niet weten; ik zal gaan tot de grooten en met hen spreken, want die weten den weg des Heeren het recht huns Gods... maar zij hebben tezamen het juk verbroken en de banden verscheurd.
O geslacht, aanmerkt toch gijlieden des Heeren Woord. Ben Ik Israël een woestijn geweest of een land der uiterste donkerheid?
De Heere wil zeggen: waaraan heb Ik het dan verdiend, dat Gij Mij verlaat; heb Ik u niet wel gedaan, u opgevoerd uit de huilende wildernis naar een land vloeiende van melk en honing?
Hoe is het mogelijk, dat de Heere nog zulke vragen stelt en niet op eenmaal volkomen overgeeft aan den ondergang. De profeet Zephanja klaagde: Heere, is uwe hand verhoogd, zij zien het niet.
Gij hebt ze geslagen, zij hebben geen pijn gevoeld.
Ja, kwam het ook in deze dagen niet tot lasteren van God en zijn Gezalfde? Is dat nu een rechtvaardig God, een liefderijk God. Zulke vragen werden hoonend uitgesproken.
Luisteren wij naar hetgeen de profeet verder zegt.
Gij hebt ze verteerd, maar zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen.
Met deze woorden vervolgt d^ profeet zijn aanklacht van 's Heeren wege.
Dit verteeren, vernietigen, wijst ons op de vermindering in getal en vermogen. En Ik zal ze verstrooien onder de heidenen, die zij niet gekend hebben, zij noch hunne vaders; en Ik zal het zwaard achter hen zenden, totdat Ik ze verteerd zal hebben.
De middelen, die de Heere hiertoe gebruikte waren: het zwaard, de honger en de pestilentie. Deze drie waren alle eeuwen door verbonden als instrumenten van Gods gramschap. Bij dit alles komt dat heden de kerk een groot deel van ons volk niet meer bereiken kan omdat velen van overheden en onderdanen God en Zijn dienst den rug hebben toegekeerd. De Kerk zelve is verscheurd, nogmaals wijzen wij erop, verkeert in ontbinding en is ingezonken in haar geestelijk leven, zoodat zij in haar eigen boezem zelfs de zondemacht niet stuiten kan en tuchteloos voortleeft. Dit geldt alle kerk formaties.
Vele van hare dienaren zijn verleiders, en niet weinigen verraders ook in eigen kring, die zich bekleeden willen met de wol der schapen doch de kudde verachten en uitleveren aan den vijand der waarheid.
Nog één lichtpunt blijft voor het ware Sion: Ik de Heere word niet veranderd, daarom zijt gij, o kinderen Jacobs, niet verteerd. Niet verteerd, maar wel mager van ziel, klein van kracht.
Zij hebben geweigerd de tucht aan te nemen.
Gelijk de kerken en gemeenten hebben nagelaten tucht te oefenen en veelal ook thans nog in hun eigengerechtigheid volharden, hebben de leden geweigerd de tucht aan te nemen.
En nu, wat is geschied?
De roede striemde neer op het God-vergeten volk. Toch was het nog een tuchtmiddel des Heeren, want nog wilde Hij hun wederkeer en zoo hun behoud. Tucht noemt de profeet het oordeel naar de bedoeling des Heeren. De Heere riep hen terug van hun afgodendienst; nog wilde Hij hen in gunst aannemen, maar zij verwierpen de tucht.
De tucht verworpen, de bestraffing niet gewild. Kom, zal er samenbinding komen tusschen de zonen van hetzelfde Huis, zullen kerkisme en politiek een einde nemen?
Het loopen voor eigen huis en naam? Hetgeen openbaar werd tot heden wijst daarop zeker niet in het algemeen, wel op het tegendeel. Zelfs... maar neen, laat ik hierop thans nog niet nader ingaan. De harde werkelijkheid zal leeren, dat Gods wet en recht niet straffeloos wordt geschonden.
Wie de tucht verwerpt versmaadt zijne ziel. Hier is de misdaad der verharding. Zij hebben niet gehoord noch hunne ooren geneigd, maar zij hebben hunnen nek verhard, om niet te hooren en om de tucht niet aan te nemen.
Uit dit alles besluit nu de profeet, dat het volk rijp wordt voor het oordeel.
Zij hebben hunne aangezichten harder gemaakt dan een steenrots.
Een zware beschuldiging slingert de profeet hen in het aangezicht. Een hard aangezicht is verstijfd en zonder vreeze. Het aangezicht en voorhoofd is de plaats waar de schaamte zich uit. Maar zij gingen zonder blikken of blozen voort in de zonde. Is het zoo ook nu niet onder ons volk? En weer voegen wij toe ook onder het kerkvolk. Wordt de leugenleer over het verbond los gelaten? De afscheiding gezocht in scheiden van de zonde? Of... maar neen, het is zoo geweldig pijnlijk. Hij aanschouwt de wonden van ons hart, dat tot hem schreit om wederkeer van Gods Kerk onder de tucht en roede des verbonds.
Zijn zij beschaamd omdat zij gruwel hebben bedreven? Ja, zij schamen zich in het minste niet en weten niet schaamrood te worden.
Het gansche huis Israëls is stijf van voorhoofd en hard van hart.
Wanneer de profeet hier gewag maakt in zijn vergelijking van een steenrots is deze vergelijking wel sterk sprekend. Zalig, wanneer wij daarentegen in waarheid met Daniël mogen belijden: Bij U Heere, is de gerechtigheid, maar bij ons de beschaamdheid des aangezichts... omdat wij tegen U hebben gezondigd.
God heeft een twist met de inwoners der aarde, met de bewoners van de lage landen aan de zee. Met Neerlands Kerk allereerst!
Ach, van die zijde wordt het zóó weinig bezien wat bezig is te geschieden. En toch het oordeel begint van het Huis Gods. En indien de rechtvaardige nauwelijks zalig wordt, waar zal de zondaar en de goddelooze verschijnen?
Wanneer wij dit alles opmerken ter toelichting van onzen text, dan moet niemand denken, dat wij voorbijzien de goedertierenheid des Heeren en niet dankbaar erkennen de genade die Hij schonk ook in de weken die voorbijgingen. De bemoeienissen die Hij met ons maakte. Maar van wederkeer tot den Heere in den breeden en diepen zin des woords bleek toch niets. Zeker, deze en gene boog onder het oordeel, velen zeggen: wij hebben het verdiend en zijn hand is nog opgeheven. Dit alles echter is niet de wederkeer tot den Heere die tot nieuwen geestelijken opbloei der Kerk zou kunnen leiden. Wellicht zullen eerst nog veel vreeselijker dingen moeten gebeuren eer het daartoe komt en komen kan.
Het eerste wee is weggegaan, het tweede wee komt. Indien wij niet ziende blind zijn moet het ons treffen hoe het leven zijn ouden sleurgang herneemt — wij bedoelen nu geestelijk — zonder wezenlijke vernieuwing. Verwacht die vooral ook niet van een nieuw regeeringssysteem. Dit zou hieraan slechts rechtsstreeks dienstbaar kunnen zijn indien het werd beheerscht door schriftuurlijke beginselen en middellijk dienstbaar indien het geen antichristelijke elementen in zich borg die de vrijheid van de Kerk moeten bedreigen.
De toekomst is echter Godes en niet der menschen. Hij regeert.
zij hebben geweigerd zich te bekeeren.
Jeremia moet met smart wijzen op de hardnekkigheid des volks, dat volhardde in onbekeerlijkheid des harten.
De Heere had hen geroepen tot bekeering van hunne zonden. Zij waren van den Heere afgeweken en Hij roept hen tot terugkeeren. Zij hadden tegen den Heere hunnen God gekozen en de Heere zegt: kom op uwe keuze terug; nog zal Ik u ontvangen in genade.
Verlaat de slechtigheden en leef en treedt in den weg des verstands.
Bekeering. het woord is u bekend genoeg, maar weet ge wat het is zich bekeeren?
In welken zin zou de profeet hier over de bekeering spreken?
oms spreken wij van een volksbekeering. wanneer het volk in zijn breede lagen wederkeert van de paden der openlijke zonden. Ten tijde van vrome koningen kwam dit wel voor, want goed voorbeeld doet goed volgen, zegt het spreekwoord.
In de dagen aan het optreden van Jeremia voorafgegaan scheen er een volksbekeering te zijn onder de reformatie van den vromen jeugdigen koning Josia. Maar al prees Jeremia die daad des konings, voor de volksbekeering had hij weinig waardeering, omdat hij wist, dat met het zondeleven niet was gebroken en weldra de oude zonden zich weer zouden openbaren.
Van uitwendige bekeering spreken wij als men zich wendt van de zonde tot de deugd. Loffelijk voorzeker. Het ware te wenschen, dat vele vloekers daarmee ophielden; de drinkers tot soberheid des levens kwamen, de dieven ophielden te stelen, vul de reeks maar in. En toch. een uitwendige bekeering redt de ziel niet van den dood. Dan is er de waarachtige bekeering des menschen genomen als vrucht van de vernieuwende werking des Geestes in het zich afkeeren van de zonde, wereld en eigen hart, om zich toe te keeren naar de zijde Gods in Christus om hem te eigenen door het geloof.
Ook spreken wij wel van de dagelijksche bekeering en bedoelen dan de afsterving van den ouden en de opstanding van den nieuwen mensch.
Soms valt Gods kind in zware zonden, zooals het voorbeeld der bijbelheiligen ons leeren kan. Dan zoekt de Heere hen op en richt hen op, zoodat zij opstaan uit hun val. Dit noemen wij de vernieuwde bekeering.
Jeremia bedoelt hier zeker niet alleen een volksbekeering of uitwendige bekeering, doch waarachtige wederkeer tot God. In die bekeering is het geloof werkzaam, want hoe zal ik durven wederkeeren tot een beleedigd God, indien ik geen oog heb voor Zijne verbondstrouw en vergevende liefde in den Middelaar. Keert nochtans weder, gij afkeerige kinderen, want Ik heb u getrouwd, spreekt de Heere.
Zij hebben geweigerd zich te bekeeren. Dit zag op de massa, doch óók voor Gods kinderen geldt het in dezen zin, dat zij den Heere niet volkomen waren toegewijd en nog maar al te veel meededen en meeleefden met de massa, ook al waren zij ervan onderscheiden. Het is zóó in de profetie. De volksmassa treedt in hare onbekeerlijkheid zóó op den voorgrond, dat de kleine kern der ware vromen geheel in de schaduw treedt. Vandaar, dat de profetie soms plotseling dat overblijfsel toespreekt om het te troosten en te bemoedigen. Omdat het echter van 't volksgeheel niet is te scheiden zijn zij ook betrokken in den oproep tot bekeering om te weenen over de breuk des volks. Zij ontkomen niet aan de gerichten Gods, al worden zij er niet door verteerd.
Het volk was menigmaal tot bekeering opgeroepen, dringend gebeden af te staan van de zonde; gewezen op de oordeelen, die het gevolg zouden zijn van hun overtreden. Gedrongen ook door Gods slaande hand tot wederkeer om den Heere te zoeken.
Het is erg genoeg Gods heilige wet te hebben geschonden, maar weigeren berouw te hebben over het bedreven kwaad en voort te gaan in dezelfde zonden moet toch wel onze schuld zeer vermeerderen in de oogen des Heeren. Dan wordt de zonde bovenmate zondigende. En het is nu zóó, dat velen deze weigering zeer brutaal en openlijk uitspreken. Zou de Heere dit niet zien en zoeken?
Wij volharden bij onze valsche leer en zondig leven, is de leuze door daden. Het geroep van Gods wederpartijders klimt gedurig op.
Anderen nemen den schijn aan zich te bekeeren, zooals die zoon die op het bevel: ga, werk in mijn wijngaard, zeide: ik ga en... hij ging niet.
Soms hooren wij: ik zal berouw hebben en... het weenen blijft uit. Ga henen en als ik gelegener tijd zal bekomen hebben zoo zal ik het u wederom hooren.
Anderen bieden den Heere, om hunne gewetens te stillen, een offer aan. Zij willen de zonde niet afzweren maar zullen vroom worden. Zij zullen dit laten en dat doen maar blijven God haten en de zonde liefhebben benevens de wereld.
Anderen bekeeren zich ten deele — om het zoo nu maar te zeggen — laten verschillende zonden, maar hun hart is niet recht met God.
Als ik op een weg wandel kan ik niet één been voor en achterwaarts laten gaan. Een dubbelhartig man is ongestadig in al zijne wegen. Kiest u heden wien gij dienen zult: indien de Heere God is, volg hem na, indien Baal God is, volg hem na.
Ik kan mijn ziel niet half in deze en half in gene richting bewegen.
Ook mogen wij wel de aandacht vestigen op de valsche lijdelijkheid, die spreekt:. God moet het doen en zij verdraaien deze waarheid tot hun eigen verderf om in de zonde der onbekeerlijkheid te volharden.
De eisch en het recht des Heeren stemmen rechtzinnige menschen dan nog wel toe, maar eigenlijk zijn zij blij niet te kunnen, dan kunnen zij blijven die zij zijn. Zoo meenen de arme dwaze menschen, in hun blindheid en waan.
Deze zonde tergt den Heere op het uiterste.
Gijlieden hebt niet gewild, dat Ik over u Koning zou zijn, spreekt de Heere Jezus.
Onze doodsstaat omvat zoowel onvermogen ten goede als onwil daartoe.
Wanneer Gods Heilige Geest ons ontdekt, ontvalt ons alle uitvlucht en wordt het: moeten en niet kannen. Gelukkig daarom: wat bij de menschen onmogelijk is, is mogelijk bij God. De tollenaar houdt geen beschouwingen over zijn ellende maar beweent haar en roept om genade.
Deze weigering openbaart de liefde tot de zonde, het vasthouden aan eigen bestaan.
Die het Evangelie des Zoons ongehoorzaam is geweest, dien zal vergolden worden toorn en verbolgenheid en het eeuwig verderf van voor het aangezicht des Heeren. In het hart van den mensch is een afkeer van God; een wezenlijke afkeer.
Indien gij u niet bekeert, gij zult desgelijks vergaan.
Ik heb hun tijd gegeven, dat zij zich zouden bekeeren, doch zij hebben zich niet bekeerd.
De stem des Heeren roept: hoort de roede en wie ze besteld heeft.
Zoo woedt de oorlog tegen God voort met onverminderde kracht. Zij stellen zich geweldig tegen den Almachtige.
En toch, wat zal het den mensch baten? Het is u hard de verzenen tegen de prikkels te slaan. Als een weerbarstige os kunnen wij onszelf verwonden en verderven, maar God niet overwinnen. Het is zalig aan zijne voeten in het stof. Daar wordt ervaren, dat bij den Heere zijn milde handen en vriendelijke oogen.
Om Uws naams wil, o Heere, zoo vergeef mijne ongerechtigheid, want die is groot. Ik dank U Heere, dat Gij toornig op mij zijt geweest, maar uw toorn is afgekeerd en Gij troost mij. Hebt gij de pijn gevoeld in de slaande hand Gods over ons en ons volk en overheden? Dan is er verberging in den fel geslagen Christus.
Zoo mogen Gods kinderen zich vertroosten, dat Hij niet zal begeven noch verlaten, want bergen mogen wijken en heuvelen wankelen, maar mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer.
Het gebed leve in onze zielen:

Behoud ons Heer' der legermachten,
Zoo zullen w'ons voor afval wachten;
Zoo knielen w'altoos voor U neer.
Getrouwe Herder breng ons weer;
Verlos ons; toon ons 't lieflijk licht
Van uw vertroostend aangezicht.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juni 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De Heere versmaad II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juni 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's