Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het gebed voor de overheid II

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het gebed voor de overheid II

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

Het is ons dus gebleken, dat en waarom Jeremia aanspoorde om te bidden voor den welstand van Babel en zijn vorst, onder wiens macht Juda was gekomen.
Ook zagen wij hoe de onderdrukkers daarop prijs stelden als staatsbelang. Want de volkeren erkenden elkanders goden, zoodat het van belang was ook de gunst te verkrijgen van de goden der overwonnen volken.
Alleen maar Israël erkent de goden der omliggende volken juist niet als God, doch moet ze als afgoden zien, die geenerlei macht hebben, maar de God van Israël is de God des ganschen aardbodems.
Ook op het volgende moeten wij nog de aandacht vestigen. Gij moet vooral niet denken, dat Jeremia, omdat hij maande tot gebed, voor Babel nu daarin een pro-Babylonische gezindheid toonde. In geen enkel opzicht; evenmin als Jezaia pro-Assyrisch was. Jeremia is zelfs niet pro-Israëlietisch in nationalistischen zin. Het gaat hem in alles om den waren God. De Heere, de God van Israël, is ook de God der gansche aarde. Hij bepaalt het lot der volkeren naar zijn souvereinen wil in overeenstemming met zijn Raad, die gericht is op de verheerlijking van zijn naam, de komst van zijn Rijk en het heil van zijn volk. Zijn volk, niet als nationale grootheid allereerst, doch als volk Gods.
Jeremia is profeet der volken (1 : 4 ) . Hij is aangesteld om uit te roeien en omver te werpen, te verderven en te verdelgen, om op te bouwen en te planten. Wel heeft zijn werkzaamheid allereerst en allermeest betrekking op Juda. Maar Juda verkeert in het midden der andere volkeren, die het van alle zijden omringen. Vooral voor de ballingen, die temidden der volkeren verkeeren, hebben zijn profetieën voor de natiën rijke beteekenis.
Nebukadnezar had Juda laten tuchtigen door de troepen der aan dit land grenzende volken: Syriërs, Moabieten, Ammonieten. Over de toen reeds aangerichte verwoesting hief de profeet een klaagzang aan (12 : 7—13). En hij knoopt er de voorzegging aan vast, dat de Heere deze booze naburen van zijn volk eenmaal uit hun land zou wegrukken (12 : 14). Vooral in Jeremia 46 tot 51 vindt men zijn profetieën tegen de volken.
De Heere zal Nebukadnezar doen komen tegen Juda en de volken. Juda zal zeventig jaar in ballingschap gaan. Daarna zullen ook Babel en het land der Chaldeën op hun beurt aan het Godsgericht vervallen (25 : 12 v.v.).
e profeet reikt den toornbeker aan een aantal volken (25 : 15 v . v . ) . De rij begint met Juda en eindigt met Sjesjach, dat is Babel. Daartusschen worden genoemd: Egypte, het land Ur, de Filistijnen, enz. Deze volken zullen vallen om niet weer op te staan, zoo profeteert Jeremia in des Heeren naam. Het zwaard zal hen verteeren door den blakenden toorn van den God van Israël.
In de hoofdstukken 46 tot 51 vinden wij dan nadere gegevens over die gerichtsaankondigingen over de volken van rondom. Egypte, de Filistijnen, Moab, Ammon. Edom, Aram, ( S y r i ë ) tegen de Arabieren, en Elam. Het uitvoerigst wordt gehandeld over Babel. Deze volken zullen zwaar worden geteisterd of zelfs geheel te gronde gaan. Het is de wraak des Heeren tegen zijne bestrijders, die hun ondergang brengt.
Zoo wordt van Moab gezegd, dat het te gronde zal gaan, omdat het heeft vertrouwd op zijn vestingen en schatten ( 4 8 : 7 ) . Ook wordt nog vermeld, dat Moab een verwaten toon heeft aangeslagen tegen den Heere, want het dreef met Israël in zijn ellende den spot (48 : 26).
De Ammonieten worden aan het gericht prijs gegeven, omdat zij zich aan het gebied van Israël hebben vergrepen door zich te vestigen in de steden van Gad (49: 1). Aan Babel zal worden vergolden zijn trots tegen den Heere, den Heilige Israëls ( 5 0 : 2 9 ) , het heeft tegen God gestreden (50 : 24).
Immers heeft Babel de erve des Heeren geplunderd (50: 11), Jeruzalem opgegeten, verscheurd en verslonden (51 : 34). Babel gaat prat op zijn hooge torens en muren (51 : 53). Om dit alles draagt het komende onheil het karakter van wraak des Heeren (50 : 55), waarbij Babel haar verdiende loon ontvangt voor hare ongerechtigheid (51 : 6 ).
Een God van vergelding toch is de Heere (51 : 5 6 ) . Hij neemt het op voor zijn volk en wreekt het leed, dat hen is aangedaan (51 : 35, 49).
Het is van belang op dit alles te letten ook voor onzen tijd. Onderwerping aan een vreemde macht is nog geen goedkeuring van hetgeen is geschied.
Gods strafgericht is uitgegaan over de volkeren en de maat van ieders schuld bepaalt de Heere.
Het ligt voor de hand, dat onedele motieven konden leiden tot dit gebed, vrees voor den onderdrukker of om hem in het gevlei te komen. Zeker was het bevel van Jeremia aan dergelijke laagheden geheel vreemd, maar berustte op den eisch des Heeren, die de Koning is der gansche aarde en de harten der koningen neigt als waterbeken.
Zoo moet het voor ons zijn, willen wij den toorn Gods niet opwekken óók door onze gebeden voor de overheden onzer dagen. Dit zal ons bij de behandeling van 1 Tim. 2 nog nader bezig houden.
Het gebed voor de heidensche overheid, om nog enkele geschiedkundige opmerkingen te maken, was bij de christenen der oude kerk gewoonte en als plichtmatig krachtens Gods gebod in eere.
In de litteratuur van de 2e en 3e eeuw na Chr. wordt van het gebed voor den keizer en voor alle menschen (naar 1 Tim. 2) dikwijls gewag gemaakt.
Zoo lezen wij in den eersten Clemens brief: Geef eenheid en vrede ons en allen, die op de aarde wonen, gelijk Gij ze onzen vaderen gegeven hebt, wanneer zij U oprecht in het geloof aanriepen. Laat ons uwen almachtigen en heerlijken naam en onze machthebbers en vorsten op aarde gehoorzaam zijn. Gij Heere, hebt hun, krachtens uw verheven en onuitsprekelijke macht de koningsheerschappij gegeven, opdat wij Uw heerschappij en eere, die Gij hun verleend hebt, in aanmerking nemen en ons aan hen onderwerpen, maar in niets tegen uwen wil. Geef hun, Heere, gezondheid, vrede, eendracht, welstand, opdat zij de heerschappij, die Gij hun verleend hebt, zonder misbruik voeren.
Want, Gij, Koning der eeuwen, geeft den kinderen der menschen heerlijkheid en eere en macht over hetgeen op aarde is.
Richt Gij, Heere, hun zinnen op datgene wat goed en aangenaam is voor U, opdat zij in vrede en zachtmoedigheid de heerschappij, die Gij hun verleend hebt, vroom mogen voeren en uwer genade deelachtig worden.
Daar Gij alleen in staat zijt, dit en nog veel meer goeds aan ons te doen, zoo prijzen wij U door den Hoogepriester en Schutsheer onzer zielen, Jezus Christus, door wien U heerlijkheid en majesteit zij zoowel nu als van geslacht tot geslacht en tot in der eeuwen eeuwigheid. Amen. (I Clemens 66).
De apostolische vaders schrijven niet anders over het gemeenteleven hunner dagen benevens de kerkvaders.
Wij bidden, zegt Tertullianus (Apol. 39) voor heerschers, hunne dienaren en magistraten.
En Origenes (c. Cels. 8, 73) zegt, dat de christenen den keizer goddelijke hulp bieden door hun gebeden voor de overheden. En hoe vromer iemand is, des te meer werkt hij op deze wijze uit voor de koningen, meer dan de soldaten, zoo voegt hij er aan toe.
Het gebed voor de overheid werd door de christenen ook aangevoerd als verdediging tegen de beschuldiging van vijandelijke gezindheid jegens den staat. De christenen toch in de eerste eeuwen leefden onder heidensch bewind in verschillende landen van het Grieksch-Romeinsche wereldrijk. (B.v. Polycarpus ad Phil. 12, 3; Justinus Apol. 1, 41 enz.).
In denzelfden geest schreven onze vaderen door Guido de Brés, opsteller van de 37 artikelen (de Nederlandsche geloofsbelijdenis) in het begeleidend schrijven bij die belijdenis aan koning Philips van Spanje.
Zij werden toch beschuldigd van oproer, die zouden begeeren burgerlijke regeeringen te verbreken. Maar dat was zoo niet, die beschuldiging was valsch. Dit deden en leerden wel de wederdoopers.
Daarom wijzen zij er op in dit begeleidend schrijven, dat zij verre zijn van oproerige bewegingen. Integendeel, zij bidden voor de overheid. Aldus lezen wij in dien schoonen brief vol van geloofskracht en godsvrucht: De profeten, de apostelen, en zelfs die van de eerste Kerk van Jezus Christus, zijn bezwaard geweest, ja, naar het uiterlijk aanzien en vleeschelijk oordeel der menschen verdrukt met gelijke lasteringen.
Maar gelijk zij in hun tijd openlijk betuigd en geprotesteerd hebben, alzoo protesteeren en betuigen wij nu voor God en zijne heilige engelen, dat wii niets hooger begeeren dan onder de gehoorzaamheid der overheden in zuiverheid der conscientie te leven, God te dienen, en ons naar zijn Woord en heilige geboden te hervormen.
En boven deze verborgen getuigenis onzer conscientiën, degenen die over onze processen vonnissen, oordeelen en zitten, zullen goede getuigen zijn, dat zij nooit in ons eenige zaak bemerkt hebben, die tot ongehoorzaamheid strekte, van eenig voornemen tegen uwe majesteit, of die de gemeene rust beroerd hebben; maar hebben veelmeer bevonden dat wij in onze verzameling bidden voor de koningen en vorsten der aarde en inzonderheid voor u, genadige Heer! en die gij gesteld hebt in de regeering van uwe landschappen, landen en heerschappijen.
Want wij zijn geleerd, zoowel door Gods Woord als door de gedurige onderwijzing onzer leeraars, dat de koningen, vorsten en overheden zijn naar de ordinantie Gods, en dat wie de overheid weerstaat, Gods ordinantie wederstaat.
ij baden dus voor Philips, den koning van Spanje, onder wiens heerschappij zij stonden, met dien verstande dat zij God wenschten te dienen naar Zijn Woord.
Die vrijheid en eisch der conscientie gaven zij niet prijs, doch aanvaardden dan liever verdrukking en benauwdheid, want men zal Gode meer gehoorzamen dan den menschen.
En in artikel 36 onzer belijdenis lezen wij hetzelfde: Voorts, een ieder, van wat kwaliteit, conditie of staat hij zij, is schuldig, zich den overheden te onderwerpen, schattingen te betalen, hun eere en eerbied toe te dragen, en hun gehoorzaam te zijn in alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord; voor hen biddende in hunne gebeden, opdat hen de Heere stieren wille in alle hunne wegen, en dat wij een gerust en stil leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid.
Thans willen wij nog bijzondere aandacht wijden aan de vermaning van den apostel Paulus. Daarin ligt een regel voor alle eeuwen.

1 Timotheus 2 vs 1 en 2. Ik vermaan dan voor alle dingen, dat gedaan worden smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen voor alle menschen, voor koningen en allen die in hoogheid zijn, opdat wij een stil en gerust leven leiden mogen in alle godzaligheid en eerbaarheid.

In het vorige hoofdstuk heeft de apostel Paulus zijn geestelijken zoon Timotheus onderwezen over zijn roeping in het midden der gemeenten in verband met de dwaalleer, die zich alom deed gelden. Thans vangt hij zijn vermaningen aan over andere aangelegenheden, die de aandacht vragen in het leven van de gemeente van Christus. Ik vermaan dan, zoo vangt hij aan. En daarop volgt als een zeer voornaam punt het gebed in de samenkomsten der gemeente, in samenhang met het gebedsleven in het algemeen van de christenen.
Timotheus krijgt opdrachten over het ambtelijke werk, dat hij moet verrichten en ook aan degenen, die hij tot opzieners stelt in de gemeenten, moet hij deze doorgeven.
Het gebed is een beteekenisvol element in den publieken eeredienst, gelijk het de zenuw van de kracht is van iederen christen.
Uit vers 4 blijkt, dat het gaat om de verbreiding des Evangelies, het brengen der menschen onder de heerschappij van Koning Jezus, wien is gegeven alle macht in den hemel en op de aarde. Hij is de overste van de koningen der aarde en Hij geeft de heerschappij aan wien Hij wil, gelijk Hij ook een Heere is van allen.
Verkondigende vrede door Jezus Christus, dewelke een Heere is van allen, zegt Petrus.
De gebeden nu wisselen wat de inhoud betreft, naar tijd en omstandigheden. Maar het gebed moet altijd een centrale plaats innemen in het leven der gemeente, ook in hare openbare samenkomsten.
De apostel gebruikt verschillende woorden voor het gebed om zijn gevarieerd karakter aan te duiden.
Hij spreekt van smeekingen, gebeden, voorbiddingen, dankzeggingen. Het is niet gemakkelijk precies de beteekenis vast te leggen van de woorden in den grondtext gebruikt voor: smeekingen, geteden, voorbiddingen. In het algemeen kan wel worden gezegd, dat in smeekingen de gedachte ligt van den nood die men heeft; gebeden is het meer algemeene woord voor het gebed, dat zoowel bid- als dankgebed kan zijn. Aanroepingen worden gedaan tot God als den hoogen Souverein, die gebiedt over hemel en aarde. Dankzegging is niet alleen bedoeld na de verhooring. doch in het gebed opgenomen. Want wie bidt zonder te dankzeggen voor het goede, dat de Heere zelfs in den nood geeft, toont zijne snoode ondankbaarheid. Zeker zal de dankzegging na de verhooring in den nood en de redding daaruit een eigen karakter dragen.
De apostel maant elders de gemeenten te waken in de gebeden met dankzegging. Zoo moet er een naar den inhoud gevarieerd gebed zijn, want het gebed is de ademtocht der ziel. De apostel wil, dat de gemeente in het midden der wereld een biddende gemeente zal zijn, die gelooft, dat de Vader alle ding regeert door den Zoon, die de erfgenaam is van alles en zij in hem.
De Heere bepaalde de plaats onzer geboorte, den kring waarin wij leven en het werk, dat wij hebben te verrichten. Het was niet toevallig, dat de gemeenten leefden onder Romeinsche heerschappij en het ligt voor de hand, dat hierin tal van moeilijkheden lagen opgesloten. Maar nu moest de Kerk een biddende Kerk zijn in het midden der wereld van haar tijd. Zich onderwerpen aan het gezag dergenen, onder wie zij stonden naar Gods voorzienig bestel.
Maar niet zóó, alsof zij leefden buiten de wereld. Neen, zij moesten in die wereld uitgaan met de banier van het kruis als het ware leger des heils om die wereld terug te roepen tot onderwerping aan den eenigen waren God. Hun leven in de wereld werd beheerscht door hun band aan Christus, hunnen Koning, die de heerschappij op zijn schouder draagt. Een biddende gemeente in het midden der wereld.
ader, zoo bad de Hoogepriester onzer belijdenis, Ik bid niet, dat Gij hen uit de wereld wegneemt, maar dat Gij hen bewaart van den booze.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juni 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het gebed voor de overheid II

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 22 juni 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's