Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Remonstrantisme LXXXVIII

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Remonstrantisme LXXXVIII

14 minuten leestijd Arcering uitzetten

De Gedeputeerden der Kerken lieten dus niet na de Staten ook in te lichten over de ongegronde geruchten, die van Remonstrantsche zijde over de leer der Kerk in omloop werden gebracht. Zij wezen op de karikatuur, die gegeven werd van de diep ontroerende ernstigste leerstukken, inzonderheid op dat der eeuwige straf. En ik wees er reeds op, dat er ook daarin van eene verwantschap met Rome teekenen waren, omdat getracht werd aan de klem van Gods heilig recht te ontkomen door verlossings- en louteringsmogelijkheden te phantaseeren, die overeenkomst hadden met de Roomsche phantasieën over een vagevuur. Merkwaardig is, dat zich ook thans nog dezelfde verschijnselen voordoen. Wij hebben ons, zeer tot leerwezen, gedrongen gezien tegen Ds. Woelderink's verbondsleer positie te nemen. Ten slotte gaat het niet om menschen, maar om de waarheid van Gods Woord en daarmede om het levensbelang der Kerk. Die verbondsleer is zuiver Remonstrantsch en daarom door ons tegengestaan. En nu is het zeer merkwaardig, dat zich ook bij Ds. Woelderink hetzelfde verschijnsel voordeed, dat ook bij de oude Remonstranten door de vertegenwoordigers der Kerk onder de critiek van Gods Woord gebracht en afgewezen werd. Wij vestigen daar nu de aandacht op, omdat wij door wat er op die Haagsche Conferentie gebeurde, herinnerd werden aan eene polemiek, die in het jaar 1934 in het G e r e f . W e e k b l a d verschenen is. Ds. Woelderink heeft namelijk in D e V a a n d r a g e r van 27 Juli 1932 een antwoord gegeven op eene vraag over 1 Cor. 3 : 12—15, waarin hij ook al het volgende beweerde: „Onjuist lijkt het mij echter toe te meenen, dat de zonden van Gods kinderen uitsluitend in dit leven worden bezocht." Hij verklaarde toen te meenen, dat ,,eene latere bestraffing niet uitgesloten is". Ja, Gods kinderen zullen, zoo meent hij, ,,in den jongsten dag eene geweldige bestraffing ontvangen over hun zonden en misschien moeten wij dan in het bijzonder denken aan de afwijkingen, die hier niet erkend en beleden zijn' . Zelfs doet zich hierbij het verschijnsel voor, dat Ds. Woelderink blijkbaar vooral daarbij aan zijne eigene moeilijkheden denkt, die hij in de gemeente door de critiek van Gods kinderen over zijne verkeerde leer ondervond. Want hij stelt aan zijne beoordeelaars het volgende in het uitzicht: ,,In elk geval zal al wat niet in het geloof is gedaan en niet uit het geloof is opgewassen in hun leven, dan blijken waardeloos te zijn. Hun meesterachtigheid, waarin zij misschien hier nog een bewijs van getrouwheid hebben gezien, zal dan openbaar worden als een vrucht des vleesches en diepe beschaming zal hun deel zijn."
Ds. Kievit heeft destijds op deze slakken reeds het zout der waarheid van Gods Woord gelegd. En ik kan dus den lezer hier alleen verwijzen naar de artikelen, die daarover in den 39sten Jaargang, 1934, no. 9 en verv. verschenen zijn. Ik kom er hier op terug, omdat zulke voorstellingen, die Roomsch zijn in beginsel, het wezenlijk Remonstrantsche beginsel als een achtergrond hebben. Onze lezers zien er uit, dat de verkeerde verbondsleer van Ds. Woelderink een wortel heeft, die diep in zijn beschouwing ligt, maar dan ook met onbetwistbare zekerheid aantoont, dat wij hierbij van doen hebben met principieel geheel andere leeringen, dan in de Gereformeerde Kerk thuishooren. Ook droeg hij een leer voor over de schepping des menschen. die afweek van die der Gereformeerde Kerk, zooals zij onder de leiding van Calvijn is geboren. Dit alles zijn symptomen, die wijzen op eene algeheele afwijking in de diepste levensbeginselen.
W i e dus mocht denken aan eene critiek, die uit pure vijandschap zou opgekomen zijn, die kan in deze verschijnselen de gegronde aanleiding vinden van het van Gereformeerde zijde opgekomen verzet tegen verkeerde leer, die parallel loopt met het door de Vaderen op de Haagsche Conferentie bestreden Remonstrantsche standpunt. Van persoonlijke elementen in den strijd is daarbij geene sprake en alleen de waarheid van Gods Woord en der belijdenis is in het geding en wij leggen er nadruk op, dat het belang der Herv. Gereformeerde gemeenten het eenig motief is, want een valsche leer leidt noodzakelijk tot het verderf van het gemeentelijk leven.
Het was in de dagen der Haagsche Conferentie als in onzen tijd. Ook toen waren er wel predikanten, die niet voldoende onderlegd waren, de leer niet steeds zoo predikten, dat er de sprake van Gods Geest in beluisterd werd, die met woorden schermden zonder wezenlijken zin. Daarom vestigden wij er de aandacht op, dat het aanbeveling verdient, zich te richten naar het voorbeeld van den apostel Paulus, wiens rede en prediking niet was in beweeglijke woorden der menschelijke wijsheid, maar in betooning des Geestes en der kracht.
De Remonstranten brachten allerlei valsche consequenties te berde, die de Kerk nooit had geleerd. En zoo werd er op ae Haagsche Conferentie reeds op gewezen, dat er toch ook onder de voorstanders der Kerkleer nog wel verschillen waren, zelfs met betrekking tot het leerstuk der Praedestinatie. En het is zeker van belang ook daarop de aandacht te vestigen, omdat dit ook onder ons zoo is. Er is onder de Gereformeerden ook op dit gebied nog wel verschil van beschouwing mogelijk, die eenheid niet uitsluit. Er kan eenheid in beginsel zijn bij veelvormigheid in voorstellingswijze. Eenheid beteekent nog niet éénvormigheid. Het leven, ook het ware geestelijke leven, kent bij wezenlijke eenheid in beginselen, verscheidenheid in beleving. Deze laatste, de beleving, hangt samen met aanleg en gaven, die de mensch deelachtig is. Zoo is er eene verscheidenheid van gaven, hoewel er slechts één Gever is, uit wiens bedeeling alle Gods ware kinderen moeten leven.
En nu is het merkwaardig, dat de Remonstranten op die Haagsche Conferentie er terstond op uit waren daaraan een argument te ontleenen om de Gereformeerden daarmede voor de Staten in een verkeerd daglicht te stellen. En wij achten het nuttig om ook daarbij stil te staan, omdat tegen de beslissing van de Dordtsche Synode nog zelfs in onzen tijd daarop gewezen wordt. Het „infra- en supralapsarisme" is nog menigmaal, ook in onze kringen, onderwerp van discussie. Ook de Haagsche Conferentie hield er zich mee bezig en daarom is het nuttig er bij stil te staan. Als ik dit doe, dan is dit niet om het leerstuk zelf dieper te doorgronden in dit verband, maar alleen om het historisch te belichten, hoe de Vaderen er over oordeelden op de Haagsche Conferentie. De Remonstranten waren er op uit dit onderscheid op te blazen tot een zeer gewichtig verschil, terwijl de gedeputeerden der Kerk er naar streefden aan de Staten een juiste belichting te geven. Daarom gaven zij een beknopt en helder overzicht van het vraagstuk, dat dus ook voor onze kringen zijn waarde nog niet verloren heeft.
De Gereformeerden op de Haagsche Conferentie ontkenden niet, dat dit verschil er was, maar zij wezen er terstond op, dat hierbij niet van een beginselverschil sprake kon zijn, maar slechts van een onderscheid in belichting. Het uitgangspunt van dit belichtingsverschil lag volgens hen in Luther's leervoorstelling. Aldus beweerden zij tegenover de Staten: ..Belanghende nu dat eenighe leeraers onser Kercken, ja oock D. Martinus Lutherus selve, wat hoogher gaen int aenmercken van Gods raet ende ordonnantie, aengaende der menschen salicheyt daer over en is tot noch toe noyt eenighe oneenicheyt oft strijt geweest in onse Kerken, ende dat daerom, dat hoewel dese twee meyninghen daer in verschillen, dat d' eene stelt, dat Godt in zijnen eeuwighen raedt den mensche aenghesien heeft als ongheschapen, d' andere dat Godt uyt den ghevallen menschelijck gheslacht eenighe ter salicheyt vercoren heeft, d' andere voorbygaende, nochtans soo comen sy beyde met malcanderen over een int fondament, twelck is, eerstelijck, datter is een seker getal der uytvercorene kinderen Gods, die niet en connen verloren gaen, daer nae dat Godt in dese verkiesinge niet en heeft ghesien opt gheloove, ofte yet goets, dat inde uytvercorene is alsoo weynich als in den geenen, die hy voorby gaet, voor ende aleer dat hy datselve in hen werckt, ende dat in sulcker voeghen, dat sy vanden haren daertoe niet en brenghen, maer dat het gheloove ende de Godsalicheyt vruchten syn der verkiesinghe".
Het verschil is dus, dat de supralapsariër de verkiezende daad als mede in het scheppingsbesluit gegrond, zich uitstrekt over de nog ongeschapen menschheid, terwijl bij het infralapsarisme het verkiezingsproces aldus wordt omschreven, ,,dat Godt uyt den ghevallen menschelijck geslacht eenighe ter salicheyt vercoren heeft, d' andere voorbijgaende". Er is dus sprake van een verschillende rangschikking der besluiten Gods, zoodat bij het supralapsarisme het verkiezingsbesluit als in het scheppingsbesluit zelf reeds opgenomen verschijnt, terwijl bij het infralapsarisme dat verkiezingsbesluit zich doet gelden na den val.
In het wezen der zaak is deze verschillende opeenvolging, waarin Gods besluiten worden gerangschikt en gedacht, geen verschil in de leer der verkiezing als zoodanig. In beide gevallen toch is de uitverkoren Kerk de vrucht van Gods verkiezende daad, „int fondament" komen zij overeen. Gods uitverkorenen kunnen niet verloren gaan, want bij hunne verkiezing is niet gezien ,,opt gheloove ofte yet goets, dat in de uytvercorene is". Het is Gods vrijmachtig welbehagen, dat zich in de verkiezende daad openbaart.
Daarom legden de Gereformeerden op de Haagsche Conferentie er nadruk op, dat deze beschuldiging van de Remonstranten, als ware hier sprake van principieele geschillen, volkomen ongegrond moest worden geacht. En zij lieten dan ook niet na, dat een diepe, onoverbrugbare afgrond supra- en infralapsarisme scheidde van elke leer — en dat is inzonderheid op de Remonstrantsche van toepassing — die het zoo voorstelde, ,,dat God inden eeuwigen raet zijner verkiesinge den mensche aengemerckt heeft, niet alleen als geschapen ende ghevallen, maer als gheloovich... die legghen een ander fondament der verkiesinghe ende dien volgende der salicheydt. Want heeft God in de verkiesinghe ghesien opt gheloove der gener, die hy ter salicheyt vercoren heeft, ende heeft nochtans de mensche 't gheloove niet van hem selven, nae dient de Schrift een gave Gods noemt, so moet een van tween waer zijn, oft dat de mensche yet van het zijne daer toe doet, ende ten minsten dat van hem selven heeft, dat hy Gods gave wel gebruyckt. Indien sy het eerste toestaen, dat namelijck God alleen tgeloove ende de volstandicheyt in ons werckt, so en behoeven sy genen strijt met ons te voeren; want so moet volghen, dat God inden mensche niet meer goets en heeft connen voorsien, dan hyselve voorghenomen heeft in hem als zijnen uytvercorenen te wercken, ende dat over sulcx het geloove niet een bewegende oorsake ofte conditie, maer veel meer een vrucht der verkiesinghe sy; indien sy daerentegen meynen, dat het geloove also Gods gave wort genoemt, dat God alleen de cracht geeft om te connen ghelooven, ende dat het aen den willekeur des menschen hangt, dese gave Gods waer te nemen ende wel te ghebruicken, oft dat God alleen 't beginsel des gheloofs inde mensche werckt, ende dat de voortganck ende volherdinge inde Godsalicheyt oock eens deels vande mensche coemt, soo en connen wy hen sulck ghevoelen niet toestaen, als strijdende teghen Gods eere ende tegen den eenigen troost des menschen in leven en sterven, welcke daer in bestaat, dat wy niet ons selfs en zijn, maer Christi eyghen, die zijn goet werck, dat hy alleen in ons begonnen heeft, oock alleen voleyndt door de crachtighe werckinge zijnes Heyligen Geests, so dat onse salicheyt niet en hangt aen onse cloeckheydt ofte waerdicheyt, maer alleen aen Gods onverdiende genade ende welbehagen."
Wij hebben met opzet deze beschouwing der Gereformeerden in haar geheel geciteerd, omdat zij een eenvoudig en klaar inzicht geeft in het destijds aanhangig conflict, dat eigenlijk de eeuwen door zich op dezelfde wijze voordoet. Ook in onze dagen zien wij, dat het altijd weer zich beweegt om de tegenstelling tusschen God en mensch. De Schrift predikt ons klaar de souvereiniteit Gods in zijne scheppende en dus ook in zijne herscheppende daden, waartegenover de mensch verschijnt als gevallen in een absoluten zondestaat, dus als ,,alzoo verdorven, dat wij ganschelijk onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. De Schrift leert ons den mensch kennen als dood in misdaad en zonde, die dus alleen door een wonderdaad van Gods genade herboren, den Heere Jezus Christus en zijne weldaden kan deelachtig worden. De absolute zondaar kan alleen door eene absolute genadedaad Gods het leven zien.
En daartegenover stelt zich nu de eeuwen door de vrome mensch in zijn waan, dat zijn zondestaat slechts van een betrekkelijken aard is. Hij ontkent niet, dat hij een zondaar is, noch ook, dat hij den Heere Jezus niet noodig is, maar hij ontkent alleen zijn dood in misdaad en zonde, heeft nog een beginsel des levens overgehouden, zoodat hij slechts Jezus als een helper, als een steun behoeft om op het pad des levens te komen en te blijven. Deze leer kent dus den mensch nog een natuurlijk wilsvermogen toe, dat hem in staat stelt zich een geloof te verwerven, waardoor hij met Jezus in levensbetrekking komen kan. Zijn geloof in Jezus blijft dus overgelaten aan den wil des zondaars. Indien hij slechts wil en zichzelven een geloof bereidt, hij zal Jezus deelachtig worden.
De geschiedenis leert, dat deze verkiezing uit voorgezien of toevallig geloof in velerlei vormen voorkomt. Het komt voor in eene in het oog loopenden vorm, als bij de officieele Remonstranten, die het openlijk erkennen, dat zij door hun wilsbesluit tot het geloof komen en er bij blijven, zoodat God hen vanwege dit geloof dan ook verkoren heeft. Doch het komt ook in allerlei andere vormen voor, als er gesproken wordt van een helpende genade, waarbij de mensch doet en God helpt en steunt, door de Kerk en hare genade-schatten als bij Rome, door het vermogen om beloften des verbonds aan te nemen, of het Woord en de beloften Gods maar onszelven toe te eigenen, zooals dit heden ten dage onder allerlei valsche leer, dikwijls met vrome woorden onder ons voorgedragen, het geval is. In dat alles hebben wij van doen met hetzelfde beginsel, dat de Vaderen op de Haagsche Conferentie als in strijd met de eere Gods hebben verworpen.
En uit den aard der zaak speelt ook de wijsbegeerte, met name die der Roomsche Kerk, in deze hedendaagsche verschijnselen een grooten rol. Met hare speculaties streeft zij er naar den oneindigen afstand, die God en schepsel als twee principieel geheel verscheiden wezenheden scheidt, te overbruggen. Het ligt voor de hand, dat de mensch met zijne rede er naar gestreefd heeft het in wezen onredelijke karakter des Evangelies redelijk te maken, al wordt dit door de Schrift zelve met klare woorden afgesneden, als zij ons zegt, dat de natuurlijke mensch niet begrijpt de dingen, die des Geestes Gods zijn. Hier is Paulus' woord van toepassing: „Waar is de wijze? waar is de schriftgeleerde, waar is de onderzoeker dezer eeuw? Heeft God de wijsheid dezer wereld niet dwaas gemaakt? Want nademaal, in de wijsheid Gods, de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd door de dwaasheid der prediking zalig te maken die gelooven." Het dwaze Gods is wijzer dan de menschen, het zwakke Gods is sterker dan de menschen. Christus is den Joden een ergernis, den Grieken eene dwaasheid. Inderdaad, want de genade Gods is in volstrekten strijd met den eisch der rede.
ar den eisch der rede moet het recht gelden en zal dus de zondaar sterven. Maar de genadegift, die in strijd verschijnt met de rede en den eisch van het recht, is het eeuwig leven door Jezus Christus onzen Heere, in wien het recht als de vrucht van Gods genadedaad wordt voltrokken. Maar die genadedaad kan niet worden afgeleid langs den weg der rede, volgt niet als logisch noodwendig uit den staat des menschen, die immers den dood heeft verdiend. Die genadedaad in de verborgenneid der godzaligheid is het wonder des Evangelies. Daarom besluit de apostel niet met een redeneering der philosophie om de verkiezende daad te verklaren, maar met het loflied op de souvereine, vrijmachtige genade Gods: ,,0 diepte des rijkdoms, beide der wijsheid en der kennisse Gods!" Dat zeide hij, toen hij de barmhartigheid uitriep over de ongehoorzamen.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 juni 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Remonstrantisme LXXXVIII

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 29 juni 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's