Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie)  XXI

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie) XXI

13 minuten leestijd Arcering uitzetten

2 Thessalonicensen 2 : 4 . Die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zichzelven vertoonende, dat hij God is.

De Heere Jezus heeft niet zonder oorzaak gebeden, dat de zijnen bewaard mochten worden van den booze. Hij weet, dat zijne Kerk midden in deze wereld leven moet en dat deze wereld in het booze ligt. En dat booze is niet alleen de gruwel der ongerechtigheid, niet alleen de begeerlijkheid dezer wereld, die zich voor onze oogen stelt en maar al te gemakkelijke prooi heeft aan het hart, waarin de begeerlijkheid heerschappij voert, maar dat booze ligt ook geworteld in ons redelijk wezen. Daarop toch wijst de apostel, als hij van de Joden zegt, dat zij een teeken van de Grieken, dat zij wijsheid zoeken en de ware wijsheid eene dwaasheid achten.
Ook in ons redelijk wezen werkt het gif der zonde, zoodat ondanks Gods geopenbaarde waarheid, er andere werelden levensbeschouwingen geformeerd worden, doordat het licht, dat in den mensch is, verduisterd werd. Ja, het wordt bevestigd door de ervaring: ,,En het licht schijnt in de duisternis en de duisternis heeft hetzelve niet begrepen." Zoo was het dus ook van meetaf verklaarbaar, dat de wereld Gods gemeente niet ongemoeid zou laten en niet slechts door de zinnelijkheid zou trachten haar tot het heidendom te doen wederkeeren, maar ook door aan haar ideëele cultuur toegang te verschaffen tot het gemeenteleven om het af te leiden van Hem, die als de eeniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, ons God verklaard heeft. Zoo bleek dan ook uit de geschiedenis, dat de dogmatische strijd, dien de Kerk te voeren heeft, daarin zijn oorsprong heeft, want de levenskern van Gods Kerk, dus de uitverkoren Kerk, reageert tegen alle ziektekiemen, die haar leven bedreigen, haar groei en ontwikkeling doen degenereeren.
De brieven, inzonderheid die des apostels Paulus, dragen de sporen van onderscheidene zich indringende dwaalleeren. Joden-Christelijke bewegingen, chiliastisch van aard, wilden de Joodsche wetten aan de gemeenten opleggen en stelden soms zeer eenzijdig het menschelijke in Christus' verschijning op den voorgrond, zoodat de goddelijke natuur op den achtergrond trad, terwijl onder de Christenen uit de heidenen de philosophie een gevaar werd. Dat zij reeds vroeg in de gemeente zich deed gelden, blijkt uit het optreden van den Alexandrijnschen Jood, Apollos, Hand. 18:24, die een welsprekend man genoemd wordt, „machtig zijnde in de Schriftten". Hij was zeker een man van beteekenis, die invloed had (1 Cor. 1 : 12; 3 : 4, 22; 4 : 6 ) . 1 Cor. 16 : 12 noemt Paulus hem „Apollos, den broeder", die blijkbaar eene zelfstandige positie innam, terwijl uit Titus 3 : 1 3 blijkt, dat hij door Paulus zeer gewaardeerd werd. De beteekenis van diens werk moest echter in den loop des tijds blijken, „want niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus".
De scheuringen, die echter uit zijn optreden dreigden, keurt de apostel ten strengste af. Zoolang er uit verscheidenheden geen schade opkwam voor de eenheid der gemeente, pleitte Paulus voor een verdraagzaamheid, Rom. 14:1. Ook deze Apollos was blijkbaar een geleerde Alexandrijnsche Jood, die in zijne prediking een speculatieve glimp indroeg. Doch al stond Paulus tegenover dezen Apollos nog zeer sympathiek, ook al verloor hij er zelve door in aanzien bij de gemeente. Want boven alles ging Paulus het levensbelang der gemeente, ook boven zijn eigen belang.
Hij zag dus in Apollos' optreden nog geen direct gevaar en geloofde, dat de ervaring wel zou leeren wat de vrucht van Apollos' speculatief getinte prediking was. Doch reeds korten tijd daarna bleek, dat onder den speculatieven dekmantel allerlei dwalingen in de gemeente opkwamen, die ook voor het zedelijk leven der gemeente zeer bedenkelijk bleken. Daartegen treden dan ook Paulus en andere apostelen met kracht op om de gemeente in hare absolute tegenstelling met den geest dezer eeuw rein te bewaren. De gemeente toch moest blijken te staan in volstrekte tegenstelling tot hen, „in dewelke de God dezer eeuw de zinnen verblind heeft".
Reeds de apostel Paulus heeft het door allerlei opkomende geestelijke bewegingen niet gemakkelijk gehad. Ëenerzijds waren het de sterk Joodsch getinte elementen, die ontevreden waren over zijne vrijheid in het wettische. En anderzijds stonden zij, die in dat Joodsche Christendom het bewijs zagen van gebrek aan inzicht in het wezen des Evangelies. In den beginne was dus een man als Apollos hem een steun. Door zijn arbeid toch werden velen uit de heidenen getrokken. Doch weldra werd dat anders, want vooral in Klein-Azië drong een phantastisch bijgeloovige philosophie in de gemeente binnen, die niet slechts het zedelijk leven infecteerde, maar door allerlei geheimleeren en willekeurige askese de gemeente van de waarheid des Evangelies dreigde af te voeren. Tegen zulke dwaalleeraars (Col. 2), die Joodschheidensche asketisch mysticisme met hoogvliegende speculaties vereenigden, nam de apostel positie.
Deze valsche mystiekerij ging gepaard met verkeerde leer over de opstanding der dooden, zooals blijkt uit hetgeen 2 Tim. 2 : 1 7 en 18 gezegd wordt van Hymeneüs en Philetus, die het geloof der gemeente verkeerden met de leer, ,,dat de opstanding alreede geschied is". Wie de brieven van Paulus leest, wordt telkens getroffen door zijne waarschuwingen tegen dergelijke philosophisch aangekleede leer, die in de gemeente wordt gepredikt en verspreid. Dat hij tegen een man als Apollos geen bezwaar maakte, bewijst, dat hij ruim van hart was, als het ware fundament niet bedreigd werd. Tegen philosophie op zichzelve had hij geen bezwaar, maar tegenover het philosophisch gezwam, dat ook in zijne dagen in de mode was, trad hij met kracht op, zoodat hij zeide: , ,0 Timotheüs! bewaar het pand u toebetrouwd, eenen afkeer hebbende van het ongoddelijk, ijdel roepen en van de tegenstellingen der valschelijk genaamde wetenschap, dewelke sommigen voorgevende, zijn van het geloof afgeweken." De apostel had dus een open oog voor het verderf, dat uit deze valsche „gnosis" opkwam. En de geschiedenis heeft de juistheid van zijne prophetische visie bevestigd.
Het conflict tusschen Jodenchristenen en Christenen uit de heidenen heeft zich lang na Paulus voortgezet. Theosophische stroomingen deden opgeld, waardoor de vraag: „Wat dunkt u van den Christus?" eene groote beteekenis kreeg. Allerlei pogingen om Zijne verschijning philosophisch te verklaren, brachten allerlei sektarische stroomingen tot invloed, die speculeerden over het ontstaan der wereld, den oorsprong der zonde, over het goddelijk Wezen, zooals dit in Oud en Nieuw Testament geopenbaard werd. Tegenover dat alles neemt met name het Evangelie van Johannes positie. De twee eerste eeuwen onzer jaartelling wordt het leven der gemeente dan ook bewogen door een geweldigen strijd, die in den diepsten grond door den geest van den antichrist werd beroerd. Wilde phantastische, pantheïstisch gekleurde bespiegelingen, welker grilligheid ons zou kunnen doen denken aan de vreemdsoortige schilderkunst, waarin zich in onze dagen de anarchistische ondergrond van ons sociale leven openbaart.
Onder den invloed van deze zoogenaamde gnostische stroomingen ontwikkelde zich een sektewezen, dat uit den aard der zaak ook op het kerkelijk leven een zeer schadelijken invloed oefende. In het Oosten nam dit de grootste afmetingen aan. Doch ook in de Westersche Kerk deden zich allerlei stroomingen gelden, die op het proces der leervorming een diepgaanden invloed oefenden. Van zeer groot belang was de steeds toenemende beteekenis van Platonische beschouwingen, die door, tot de Christelijke religie neigende, philosophen meegebracht werden bij hun overgang tot de Kerk. Het Platonisme verwierf zich zoo doende een grooten aanhang in de Kerk van het Westen, waar destijds het Grieksch nog de Kerktaal was, al begon zich reeds het Latijn baan te breken bijzonderlijk ook door Latijnsche overzettingen der Heilige Schriften. Met name draagt de apologetiek tegen Joden en heidenen een Grieksch karakter.
In dien strijd, waarbij men zich uit den aard der zaak met voorliefde beriep op de leer van de gemeente der apostelen, waaraan men een algemeen karakter toekende, ontstond het besef van de Katholieke Kerk. En deze idee en het gevoel van eenheid in het verzet tegen de ketterij in al hare vormen, voerde tot een gemeenschap der Kerkformaties, waarin de zoogenaamde apostolische gemeenten de centra vormden. En hoewel zulk een kerkelijk verband vooral in den aanvang slechts los was en er nog van geene onderschikking sprake was, ontwaakte toch het geloof, dat alleen in deze Katholiek geachte Kerk het ware Christendom werd gevonden. Daardoor werd een eenheidsbewustzijn geschapen, waarin onder inspiratie van 1 Petrus 3 : 20, 21, onder het beeld der ark van Noach, „waarin weinige (dat is acht zielen) behouden werden door het water, waarvan het tegenbeeld de doop, ons nu ook behoudt' , zooals Tertullianus deed, de Kerk beschouwd werd als door de ark voorgebeeld. Het gevolg daarvan was, dat scheiding van die Kerk of het niet behooren tot haar, het oordeel Gods met zich bracht.
In de conflicten met de vreemde leeringen, die met de wilde bespiegelingen van het sektewezen gepaard gingen, begon in de zich ontwikkelende Katholieke Kerk de behoefte levendig te worden aan een onveranderlijken regel des geloofs, die een normatief karakter verkreeg. De vorm van de bij den doop uitgesproken belijdenis werd daartoe het uitgangspunt. Zooals Maximus Taurinensis zeide: dit symbool is het merken kenteeken, waardoor de scheidingslijn getrokken wordt tusschen geloovigen en ongeloovigen. Hiermede was dus de officieele factor der belijdenis in het kerkelijk leven ingevoerd.
Was dit eenerzijds een licht, dat aan de Kerk den weg kon wijzen door de ook toen heerschende verwarring der geesten, toch was zij daarmede nog niet verlost van innerlijken strijd en ook nog niet van de hare gezondheid bedreigende geestesrichtingen. De philosophie is nooit een zegen gebleken voor de gezondheid van Gods gemeente. En zoo bleek het ook in de eerste eeuwen.
Het Platonisme vooral trad, zooals ik reeds opmerkte, op den voorgrond en wel zoo, dat deze wezenlijk Platonische philosophen de Christelijke leerbegrippen philosophisch ontwikkelen, bevestigen en systematiseeren wilden. Zij dachten vaak, dat het Platonisme en de Christelijke leer wezenlijk één waren, met het schadelijke gevolg, dat de Kerkleer eene Platonische philosophie werd.
Zonder ons hier nu verder in de dogmatische ontwikkeling te verdiepen is het in dit verband voor ons voldoende er op te wijzen, dat dit in de eerste twee eeuwen aangevangen proces zich in de volgende eeuwen heeft doorgezet, zoodat de idee eener Katholieke Kerk, buiten welke geen heil kon zijn, er steeds meer toe geleid heeft de eenheid der Kerk tot iets uitwendigs, zichtbaars te maken. Het religieuse leven versteende in een dogmatisch intellectualisme, de eenheid van dit dogma smolt samen met de eenheid der Kerk. En het behoeft geen betoog, dat hiermede de geestelijke gezondheid werd aangetast. Voor de organisatie dezer Katholieke Kerk heeft de overheersching van het Platonisme bedenkelijke gevolgen gehad. En naarmate de Westersche Kerk de leiding verkreeg, traden de Kerken in een onderling verband, waarbij de bisschoppen als opvolgers der apostelen, eene centrale functie in het kerkelijk en godsdienstig leven zich verwierven. En merkwaardig is, dat in die formatie van wat ik nu maar kortweg de „hierarchie" zal noemen, het Oude Testament met zijn cultus en priesterschap, die als schaduwen van Christus met zijne komst hadden afgedaan, door deze priesterlijke Platonische geesten weder werden opgenomen in de organisatie van het kerkelijk leven.
Zoo waren er dus feitelijk twee drijfkrachten werkzaam: de Oud-Testamentische cultus en het Grieksche Platonisch bepaalde streven, dat met name ook in de ,,mysteriën" zich openbaarde. Zoo werd de voorstelling gewekt, dat de heiligheden der Kerk als „mysteriën", eene verborgenheid moesten zijn voor de ongedoopten. En de organisatie der Kerk bleek daarvan de duidelijke sporen te dragen. In die ontwikkeling van de organisatie der Katholieke Kerk, die wij hier slechts in enkele punten in hare wording uitstippelen, heeft Rome zich als de metropolis van het Westen verheven, nadat het andere hoofdsteden des Rijks had overvleugeld. Al hield men aanvankelijk nog vast aan de gelijkwaardigheid der bisschoppen en was er nog van geene overheersching sprake, zoodat men nog niet geloofde aan Petrus' opperheerschappij onder de apostelen, allengskens trad in het Westen Rome's suprematie op den voorgrond.
Met de opname van de Oud-Testamentische prierschapsidee als overheerschende factor in de organisatie der Kerk ging noodzakelijk gepaard de scheiding tusschen geestelijken en leeken. De inwijdingsceremoniën van die priesterschap gingen vanzelf gepaard met de idee eener hoogere wijding, die op hare beurt eene mystische uitwerking hebben moest. Zoo verscheen de priesterschap als in het licht eener hoogere orde, als een middelaarschap tusschen God en de Christenheid. Alzoo werd een steeds meer zich specialiseerend complex van lagere en hoogere functionarissen, dus eene geestelijkheid geboren, waarin het waarachtig leven van Gods Kerk plaats maakte voor heerschzucht en hebzucht, eerzucht en geldzucht en al die verkeerde neigingen, die de samenleving vaak verderven. Zoo trad er dus eene degeneratie van de priesterschap in, waarbij de rechten der gemeente allengskens verdwenen.
Onder de Christenkeizers nam, nadat Constantijn de Groote den Klerus begunstigd had, het aanzien der priesterschap steeds meer toe. De kerkelijke goederen en de bevoorrechting der Kerk ging gepaard met eene verheerlijking der bisschoppen, wier invloed ook op burgerlijk gebied steeds grooter werd. Als scheidsrechters traden zij te midden der burgers De religie werd religie van staat, de Kerk staatskerk. De afhankelijkheid van den Staat maakte plaats voor staatsoverheersching. Het asylrecht van de heidensche tempels ging over op de kerken. De positie der Kerk en daarmede van den Klerus werd, naarmate zij verhoogde, meer verwereldlijkt. En na een paar eeuwen was dit proces uitgeloopen op een Westersche Kerk, waarin Rome het centrale punt was, het primaat van Petrus en alle eerambten en rechten van Rome's bisschop, als van Petrus zeiven overgeërfd, aan de wereld verscheen. Dit gevoegd bij eene historische ontwikkeling, die het Westen drager der cultuur maakte, deed het pausdom opkomen, dat weldra zelfs met een gebruik maken van vervalschingen vele bisschoppen leerde getuigen tot den paus van Rome: „Gij zult rechter zijn, krachtens uw gezag zult gij verdoemen, krachtens uw gezag rechtvaardigen, doch slechts in onze tegenwoordigheid." En weldra werd daaraan de conclusie toegevoegd: „Niemand zal den eersten stoel oordeelen, daar alle zetels begeeren, dat door den eersten zetel gerechtigheid worde besteld. Noch door Augustus, noch door den geheelen Klerus, noch door het volk zal hij geoordeeld worden."
Zoo werden in de door de historie en de in haar werkende antichristelijke geesten de tijden voorbereid, waarop ook de Kerk zelve onderworpen zou blijken aan de machten, die zich in strijd met Gods getuigenis heerschappij verwierven in de Kerk, om ook haar dienstbaar te maken aan den geest van den antichrist. Zoo werd een systeem geboren, dat James Martineau in het licht van Plato's Staat, kon aanschouwen, als in onderlingen genetischen samenhang geboren. De dwaling van Plato's Staat en van de Katholieke Kerk was deze, dat zij beide elk persoon als doel op zichzelf erkenden en tevens als lid van het geheel. Zij wilden dit doel voor hem door sociale instellingen vervullen, in stede van het afhankelijk te
Zoo verscheen de Kerk van Rome in een licht, waardoor zij, toen zij deze wereldlijke en verwereldlijkte macht in schroomelooze actie zette om daarmede de verworven heerschappij te behouden als instrument van den Antichrist in de oogen van duizenden, die zij vervolgde en welker bloed zij in den loop der eeuwen in stroomen plengde. Zij werd beschouwd als het wezen, waarvan de apostel Paulus profeteerde, als van „de mensch der zonde, de zoon des verderfs, die zich tegenstelt en verheft boven al wat God genaamd of als God geëerd wordt, alzoo dat hij in den tempel Gods als een God zal zitten, zichzelven vertoonende, dat hij God is".

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 juli 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

Het einde en zijne voorteekenen (3e serie)  XXI

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 6 juli 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's