Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De waarzegster te Endor III

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De waarzegster te Endor III

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Calvijn zoekt eene verklaring in andere richting. Hij houdt het geheel voor eene duivelsche openbaring. De vrouw beoefende de duivelskunstenarij door in den naam Gods dooden op te roepen. Zij was dienares des duivels onder voorwendsel den geest der openbaring te bezitten. Zij riep doodengeesten op om zoodoende te weten te komen wat iemand zou wedervaren. Zeker was dit een loongevend bedrijf.
De duivel maakt de menschen wijs, dat zij met de dooden gemeenschap kunnen hebben, doch het is niets anders dan zijn eigen verschijning, die de helderziende aanschouwt in de gedaante van den opgeroepen doodengeest in zijn menschelijke gestalte.
Daarom moeten wij al die kunsten zorgvuldig vermijden, willen wij niet in den strik des duivels verward raken steeds meer. Alles wat het Woord Gods verbiedt moet ons een zaak zijn, die wij schuwen. De duivel verscheen dus in de gestalte van Samuël en in die gestalte gaf de duivel zijn inlichtingen over hetgeen geschieden zou. Waren de orakels bij de heidenen gewoonlijk zeer onbepaald, zoodat zij op allerlei wijze uitgelegd konden worden, dit is hier toch niet het geval.
De vraag doet zich nu voor: weet de duivel de toekomende dingen? Want anders kan hij ze niet voorzeggen. Het is niet wel mogelijk alles voor bedrog te houden en te zeggen, dat slechts bij toeval de voorzeggingen ook uitkwamen.
Velen zeggen wel, dat de duivel niet kan weten wat ons onbekend is, maar Calvijn merkt terecht op, dat de duivel door lange ervaring en omdat hij een geest is van hooger orde dan de mensch, wel dingen kan weten, die wij menschen niet weten. En dit niet alleen.
Wat in deze kwestie echter het voornaamste is (zoo zegt Calvijn) dat God somtijds aan den duivel de macht geeft om dingen, die voor ons verborgen zijn, te openbaren, die bij God bekend zijn. Maar dan zóó, dat wij niet slechts in de dwaling blijven, doch zoo worden betooverd, dat wij geheel van verstand beroofd worden.
Leert Paulus niet, dat God de menschen straft, door hun toe te zenden een geest der dwaling, die Gods Woord verachten. Zoo geeft nu God aan den duivel ook wel de macht om ons te bedriegen en staat toe, dat satan onbekende dingen openbaart, en daardoor onze zinnen zoo verwart, dat wij geen verder onderscheid tusschen goed en kwaad meer kennen, en als ellendige beesten als bij den neus getrokken worden naar zijn welgevallen. Zoodanig nu was die kennis der vrouw, toen zij den duivel zag in de schijngestalte van Samuël.
Daarom is ons noodig niets te willen weten boven hetgeen de Heere onze God heeft geopenbaard, want in onze natuur zitten diepe wortels der begeerlijkheid om het ongeoorloofde te weten en uit te vorschen.
Wat die vrouw overkwam, zou ook ons geschieden, indien de Heere ons niet bewaarde en aan de macht van satan onttrok.
Die vrouw herkende Samuël, die Samuël niet was, en Saul, die toch Saul was, herkende zij niet, door de bedriegerijen van satan. (Ook dit hoofdstuk van 1 Samuël behandelde Calvijn in een viertal bijbellezingen: Homilia in I Liber Samuël C. R. Opera Calvini T. 30. Col. 627—671, homilia 98—101).
Bij de verdere behandeling van de afzonderlijke verzen zullen wij nog eenige opmerkingen van Calvijn inlasschen. Hij wist ook over een stof als deze stichtelijk en onderwijzend te prediken.
De gedachtengang ter verklaring, die Calvijn volgt, is den lezer nu zeker wel duidelijk. De duivel verschijnt aan de vrouw, die een waarzeggenden geest had, in de gedaante van Samuël, zooals hij eruit zag tijdens zijn leven. De duivel spreekt dus in de gedaante van Samuël en zet zijn woorden op diens rekening, hoewel Samuël er geheel buiten staat en in zijn hemelsche rust zeker niet is gestoord. Satan ontleent zijn kennis van het toekomende aan een bekendmaking Gods, anders kon hij niet weten wat geschieden zou.
De gevolgen zijn voor Saul ontzettend, evenals voor de vrouw, die geheel ontsteld en ontdaan hetgeen zij hoort van den duivel, in Samuëls gedaante, aan Saul meedeelt. Dezelfde opvatting hebben de meeste onzer oude theologen, waarvan wij hier nu alleen maar het gevoelen van Petrus van Mastricht meedeelen.
Hij schrijft: ,,Dat nu Samuël door de tooveres opgeroepen zou zijn geweest, wederleggen vele stukken. Want die door de tooveres opgeroepen zijnde verschenen is, is geweest onder de macht der tooveres, maar niet Samuël.
Uitgezonden zijnde van God, zou hij niet klagen, gelijk Mozes niet heeft geklaagd (Matth. 17:3). Ook zou de ware Samuël door te gehoorzamen de tooverkracht der tooveres niet goedgekeurd hebben.
Noch ook toegelaten hebben, dat hij werd aangebeden door Saul. Ik doe er bij: aan welken God niet heeft willen antwoorden, noch door een gezicht, noch door een profeet, noch door de Urim en Thummim, dat ook aan dien de profeet Samuël niet heeft willen antwoorden. Derhalve moeten die dingen, welke hier verhaald worden, aan een duivelsch spooksel worden toegeschreven, die goddelooslijk liegende Samuël te zijn, voorwendde dat Saul des daags daarna tot hem zou nederdalen enz." Het komt ons voor, dat de lijn, door Calvijn getrokken, de juiste is. In de bijzonderheden kan er dan wel verschil van verklaring zijn, maar in de hoofdzaak achten wij deze opvatting de meest aannemelijke. Anders toch, wanneer men alles bedrog verklaart, blijven onoplosbare vragen over omtrent hetgeen werd voorzegd dat geschieden zou. De uitkomst als toevallig juist te beschouwen lijkt ons onmogelijk.
De vrouw dan roept Samuël op (vs. 12) en de duivel verschijnt voor haar in de gedaante van den ouden Samuël. Hier is dus aanstonds bedrog in het spel. Maar nu gaat haar tegelijk een licht op wie de vrager is, die dien nacht tot haar kwam, namelijk Saul. Vandaar dat zij luide roept: Waarom hebt gij mij bedrogen, want gij zijt Saul?
En de koning zeide: Vrees niet, maar wat ziet gij? (vs. 13a).
Saul erkent dus, dat hij het is, die tot haar kwam, maar volhardt in zijn boosheid en wil zijn eed gestand doen, dat hij haar geen kwaad zal doen. Zoo zit hij geheel in de macht der duisternis en van satan, tevens in die van de waarzegster.
Hij is geheel betooverd, komt in een toestand van helsche benauwenis en verwarring.
Op zijn vraag antwoordt nu de vrouw: Ik zie goden uit de aarde opkomen. Dus zij beschrijft wat zij ziet, terwijl Saul niets waarneemt, doch op haar getuigenis afgaat. Wanneer de vrouw spreekt van goden, moet dit woord, zooals meermalen het geval is in de Schrift, verstaan in den zin van bovenaardsch wezen. Want de doodengeesten hebben iets goddelijks, ook al zijn ze geen god in den vollen zin des woords.
Dat het woord in enkelvoudige beteekenis moet worden begrepen, blijkt uit het vragen van Saul: Hoe is zijne gedaante (vs. 14). Dan teekent de vrouw zijne gedaante: Er komt een oud man op, en hij is met een mantel bekleed.
Uit deze teekening maakt Saul op, dat het inderdaad de schim van Samuël is, die is opgeroepen uit het doodenrijk door de waarzegster. Hij ziet echter niets van hetgeen zij zegt te aanschouwen. Saul had gevraagd: doe mij Samuël opkomen. En natuurlijk had die vrouw Samuël gekend als oud man met zijn profetenmantel. Wanneer nu Saul van haar verneemt welke gedaante zij ziet, is de conclusie aanstonds getrokken: het is Samuël.
Het is geen phantasiebeeld der vrouw, dat zij zelf voortbracht in haar geest; het was ook niet louter bedrog als zou zij slechts hebben geveinsd wat te zien. Dit alles kan óók voorkomen in het geestesleven der menschen. Maar de duivel verschijnt in een beeld van den ouden Samuël, een spiegelbeeld als het ware. Door de vrouw echter wordt dit beeld gehouden voor Samuël, zoodat zij inderdaad meent met Samuël van doen te hebben.
Het was niet werkelijk Samuël, want meen toch niet, dat God ooit zou hebben geduld, dat zijn profeet, zijn trouwe knecht werd onderworpen aan zulke bezweringen des duivels. De duivel heeft geen macht over de zielen en lichamen zijner gunstgenooten, die onder zijne bijzondere bewaring staan. Want de zielen zijn niet in de onderwereld, doch rusten bij Hem en leven Gode, terwijl zij de zalige onsterfelijkheid tegemoet zien.
Hierover kan toch, dunkt ons, op Schriftgeloovig standpunt geen verschil van gevoelen zijn. Bovendien, droeg dan Samuël in het doodenrijk zijn profetenmantel? Bijgeloof kiest andere wegen ter verklaring, die echter indruischen tegen de leer der Schrift.
En Samuël zeide tot Saul: Waarom hebt gij mij onrustig gemaakt, mij doende opkomen?
De duivel sluit zich dus in zijn spreken in het spiegelbeeld van den ouden Samuël aan bij het volksgeloof en doet Samuël zeggen: dat hij is genoodzaakt op te komen uit het doodenrijk en gestoord is in zijn rust. W a n t de rechtvaardige gaat in in den vrede, zij rusten op hunne slaapsteden, die in hunne oprechtheid hebben gewandeld.
Zoo speelt de duivel zijn rol. God echter volvoert in dit alles ook zijn raad. Want Hij doet in dezen weg over Saul komen zijn oordeel door Samuël tijdens zijn leven voorzegd. Zoo bevestigt God zelfs door den vader der leugenen heen, die zijn instrument is, de waarheid van hetgeen zijn profeet had verkondigd. Het stemt er ook precies mee overeen, wat de duivel moet zeggen tot de vrouw en zóó tot Saul.
Hier is een verborgene diepte des oordeels ook over satan,dat de vader der leugenen toch Gods waarheid moet dienen. Zoo moest Saul geheel in de wanhoop verzinken. Neen, de waarzegster nóch de duivel kunnen den waren Samuël niet van zijn rust berooven en wegroepen uit de gemeenschap Gods. Hiermede is toch niet te vergelijken de verschijning van Mozes en Elia aan den Christus Gods, toen Hij verheerlijkt op den berg inging in de wolk? Daar waren Mozes en Elia boodschappers Gods, en geen instrumenten des duivels en in de macht van toovenaars. Daartoe leent God zijne zaligen niet. Wij zien dan ook hoe de duivel van de leugen gebruik maakt om zijn rol te spelen zelfs dan als hij de waarheid bekend moet maken. Want als hij zich als de duivel aandiende, zou zoowel de vrouw als Saul hem niet hebben geloofd. Zooals hij het nü doet, kunnen zij satans leugen niet onderscheiden van Gods waarheid, die hij moet spreken. Satan is hier gerichtsdienaar Gods als het ware om het oordeel over Saul te helpen voltrekken, die zijn onderdaan was geworden.
In zijn gif mengt hij een zekere zoete smaak, opdat zij niet van hem vlieden.
W a t zal Saul antwoorden op de vraag van Samuël, die hij verneemt van de vrouw, die medium is tusschen hem en Samuël? Eigenlijk, zooals wij zagen, tusschen den duivel en Saul. W a t zal Saul zeggen?
Toen zeide Saul: Ik ben zeer beangst, want de Filistijnen krijgen tegen mij en G o j is van mij geweken, en antwoordt mij niet meer, noch door den dienst der profeten, noch door aroomen, daarom heb ik u geroepen, dat gij mij te kennen geeft, wat ik doen zal,
Saul verhaalt dus zijn grooten nood. waarover wij reeds iets opmerkten bij vers 5. De levende profeten hielpen hem niet meer. hadden geen boodschap Gods aan hem.
De Heere zelf antwoordde hem niet op eenigerlei wijze. Nu roept hij Samuël op, die hem in zijn leven zoo trouw had gewaarschuwd en Gods mond was geweest. Aldus moet Saul ook nu nog getuigenis geven aan Gods knecht en waarheid. Alleen maar, hij meent nog over Samuël te kunnen beschikken zelfs na zijn dood.
Hij besefte niet in zijn betoovering en angst, dat Gods profeet alleen Gods eigendom was, en inplaats van zich te ontzien God nog meer te vertoornen, gaat hij op het zondepad voort tot het uiterste.
In Psalm 50 maant de Heere: roept mij aan in den dag der benauwdheid, Ik zal er u uithelpen en gij zult mij eeren.
Saul verhardt meer en meer in de zonde en de wanhoop drijft hem uit Gods tegenwoordigheid naar den duivel en diens instrument.
W i j denken aan het woord van den Heere Jezus in de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus: zij hebben Mozes en de profeten, dat zij die hooren.
Saul wil dus God afdwingen, dat hij spreke en begaf zich tot de waarzegster, die zich in verbinding stelde met den duivel en in Samuëls gestalte optrad.
De duivel heeft zeker vermaak gehad in het geval, ook al moest hij zijn afgedwongen onderworpenheid aan God ervaren ook in dezen helschen nacht.
Wij zien in dit alles de dienstbaarheid van satan, van de leugen aan de waarheid en moeten eruit leeren aan te houden in het gebed om in ware verootmoediging over onze zonden alleen in den weg zijns Woords antwoord te verwachten en heil te verkrijgen. Doch voor Saul was door een oordeel der verharding om zijne hardnekkige zonden deze weg afgesneden. God geeft hem over in de strikken van satan en bindt hem door zijn goddelijk gericht.

Dit artikel werd u aangeboden door: https://www.hertog.nl

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 juli 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's

De waarzegster te Endor III

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 27 juli 1940

Gereformeerd Weekblad | 12 Pagina's